Op een koude februariavond in 1936 zijn de negenjarige Joachim Fest en zijn broer Wolfgang stiekem getuige van een heftige woordenwisseling tussen hun ouders. Ze zijn hun bed uit gekomen en leggen hun oor tegen de muur van de zitkamer te luisteren om geen woord te missen. Moeder vertelt hoe ze zich drie jaar geleden niet had kunnen voorstellen dat zij dit zware leven zou moeten leiden. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat is ze bezig de eindjes aan elkaar te knopen om hun vijf kinderen te kunnen opvoeden. Ze is even stil en vraagt dan aan haar echtgenoot Johannes Fest ‘ob er sich den Eintritt in die Partei nicht doch noch einmal überlegen wolle’.

De prijs van hun principiële keuze is hoog. Johannes Fest kreeg vanwege zijn openlijk geuite afkeer van de bruine misdadigersbende na de machtsovername een beroepsverbod opgelegd. Hij verloor zijn baan als schoolrector en mocht zelfs geen bijlessen meer geven. Hun rustige leven in de lommerrijke Berlijnse wijk Karlshorst was definitief verleden tijd. Buren en vrienden steken snel de straat over als ze het gezin Fest tegenkomen. In winkels en op school worden ze genegeerd. Het hechte gezin Fest trotseert het sociale schiftingsproces gelaten. Ontheemd zijn in eigen land, het wordt moeder soms zwaar te moede. Als vader mompelt dat ze er maar aan moeten wennen en dienen te vertrouwen op God probeert ze het nog eens en zegt ‘daß ein Parteieintritt doch nichts ändere: wir bleiben schließlich, wer wir sind!’ Waarop vader woedend antwoordt: ‘Das gerade nicht! Es würde alles ändern!’ Moeder laat zich niet ompraten: ‘Die Unwahrheit sei immer das Mittel der kleinen Leute gegen die Mächtigen gewesen; nichts anderes habe sie im Sinn. Das Leben, das sie führe, sei so entsetzlich enttäuschend!’ En dan volgt zijn eenvoudige maar hermetische motief om nooit mee te zullen gaan in de nieuwe werkelijkheid: ‘Wir sind keine kleinen Leute. Nicht in solchen Fragen!’

Joachim Fest schreef dit in zijn autobiografie Ich nicht: Erinnerungen an eine Kindheit und Jugend, die uitkwam twee weken nadat hij op 79-jarige leeftijd was overleden in zijn villa in Kronberg bij Frankfurt. Deze herinnering is de kern van de wijze waarop zijn vader stug volhardend in zijn weerzin tegen de nazi’s zijn gezin door het Derde Rijk loodst. Johannes Fest was het morele voorbeeld voor zijn zoon, die na de oorlog uitgroeide tot een van Duitslands grootste historici gespecialiseerd in het nazi-regime.

Joachim Fest was journalist en chef van de bijlage Feuilleton van de Frankfurter Allgemeine Zeitung en schrijver van monumentale boeken, stuk voor stuk internationale bestsellers, waaronder biografieën over Hitler (1973) en Albert Speer (1999) en het twee jaar geleden verfilmde boek Der Untergang over de laatste dagen van de nazi-top in de Berlijnse bunker.

In zijn werk toonde Fest zich alles behalve een moralist. Niet in de sterk gepolariseerde politieke debatten, niet in de discussies over persoonlijke verantwoordelijkheid en niet in de Historikerstreit die hij in 1986 entameerde met een essay in de FAZ. Aan moraliseren had hij een hekel. Als hem wel eens werd verweten dat hij te afstandelijk en te rationeel was, zei hij: ‘Als iemand niet in staat is zelf uit de feiten een les te trekken, dan helpt een opgeheven vinger ook niet.’

Ook in Ich nicht dwingt hij de lezer zelf te oordelen. Dit indrukwekkende boek, geschreven in strakke heldere zinnen zonder een greintje sentiment, is een antwoord op de brandende vraag waarmee Duitsland tot op heden worstelt: waarom een kleine groep Duitsers zich openlijk durfde te verzetten tegen de in hoog tempo oprukkende barbarij, terwijl het grootste deel van een gecultiveerd, geletterd volk zich verblind liet meevoeren naar de morele afgrond. Waarom de een niet en de ander wel? Meer universeel: hoe gedraagt een individu zich in een repressieve dictatuur?

Johannes Fest voldeed aan het prototype beschaafde Duitser afkomstig uit de gegoede burgerij. Hij was diepgelovig katholiek, overtuigd Pruis – altijd het goede voorbeeld tonen van de burgerlijke normen en waarden – en een republikein in hart en nieren. Een statige man die de klassieke literatuur koesterde, de Oudheid bestudeerde en vol overgave liederen van Brahms en Schubert zong. Misschien is het grote verschil met zijn omgeving die zich wél aangetrokken voelde tot de macht van de nazi’s dat hij een grote voorliefde had voor ironie. Zijn vader zei al: ‘Ironie mache fast alles im Leben erträglicher, sogar die im Grunde erkältende Staatsluft in Preußen.’

Met die houding volgt Fest consequent zijn geweten. Dat leidt niet alleen tot armoede en sociale uitstoting, maar ook tot regelrechte confrontaties met de nazi’s. Vaak wordt gezegd dat een niet-coöperatieve opstelling in een dictatuur zo levensgevaarlijk is dat medeplichtigheid gerechtvaardigd is. Het hechte gezin Fest tart wél de grenzen. Opvallend genoeg loopt het telkens met een sisser af. Johannes Fest wijst leiders van de Hitlerjugend die zijn zonen komen opeisen zonder aarzeling de deur. Als hem wordt gevraagd hulpwerkzaamheden voor de nazi’s te verrichten, zegt hij dat eerder hem het recht op arbeid is ontnomen, dus waarom zou hij nu wél moeten werken?

Als zijn gezinsleden hem smeken een iets soepelere opstelling te tonen, zodat het dagelijks leven lichter wordt, antwoordt hij: ‘Ich nicht’, verwijzend naar Petrus op de Olijfberg uit het evangelie van Mattheus. Het is ‘wir gegen die Welt’, zegt hij met zijn wijsvinger prikkend op de borstkas van zijn zoon.

Hoe zwaar dit motto drukt op zijn opgroeiende drie zonen wordt duidelijk als Joachim zich aan het einde van de oorlog op zeventienjarige leeftijd wil melden voor de Luftwaffe om zo een oproep van de Waffen-SS te ontlopen. De signatuur van de SS is immers bekend. Maar nee, zijn vader keurt zijn keuze af, want hij mag niet de wapens voor dit vaderland hanteren. Het levert een diepgaand conflict op, Joachim gaat en eindigt de oorlog als krijgsgevangene van de geallieerden. Jaren later komen ze erop terug, waarbij zijn vader hem zuinig complimenteert met de woorden: ‘Du hast nicht unrecht gehabt, aber recht gehabt habe ich.’

Dat het historische gelijk aan de zijde van Joachim Fest ligt, manifesteerde zich dit najaar andermaal door een markante samenloop van omstandigheden. Onbedoeld werd Fests autobiografie de ultieme repliek op de ‘coming out’ van Günter Grass (1927). In zijn literaire autobiografie Beim häuten der Zwiebel openbaart Grass zijn deelname aan de Waffen-SS aan het einde van de oorlog. Hij had zich gemeld om zijn zwaar drukkende milieu te ontvluchten. Zestig jaar lang had hij zich gehuld in stil-zwijgen en tikte deze tijdbom onder de reputatie van de Nobelprijswinnaar en hét naoorlogse geweten.

Beide tijdgenoten hebben grote overeenkomsten, maar het wezenlijke verschil is evident, zowel in hun cruciale keuze als in hun stilzwijgen over de persoonlijke invulling van de nazi-periode. Fest heeft pas aan het eind van zijn leven zijn memoires willen schrijven. ‘Wij zwijgen allen, uit schaamte, angst en beklemming. Ik zwijg ook’, zei zijn vader toen Joachim hem na de oorlog probeerde over te halen zijn memoires te schrijven. Het zou hem op een voetstuk hebben geplaatst en dat wilde mijn vader niet, verklaarde Joachim later. Zijn eigen langdurige stilzwijgen kwam voort uit een zelfde trots. Hij werd opgevoed in de geest dat je nooit mocht koketteren met je succes of je gelijk. Bij Grass was de stilte daarentegen ingegeven door schaamte, wat hem nooit heeft belet decennialang hard te oordelen over andermans lafheid.

Met beide publicaties streden, indirect, twee autoriteiten over de ingrediënten die het grote Duitse drama zo complex maken: het gaat over herkomst, milieu, klassenverschillen, het katholicisme, over Bildung en Bürgertum en over verlies, ellende, honger en moed. Het verschil is de vertaling: de strenge zuiverheid van Fest versus de moralistische zelfgenoegzaamheid van Grass.

Fest was al te ziek om te reageren op de Grass-affaire. Met moeite liet hij zich verleiden tot de uitspraak dat hij van die man nog geen tweedehands auto zou willen kopen. De manier waarop Grass zijn schuld en schande schaamteloos naar voren bracht – nu het eenmaal was gezegd, mocht niemand hem meer aanvallen – kon niet op zijn goedkeuring rekenen. Ooit zei hij dat Grass’ kritiek op de collectieve Duitse schuld meer tot moralisme leidde dan tot een besef van persoonlijke verantwoordelijkheid. En daar ging het Fest om.

Duitsland raakte door de Grass-affaire voor de zoveelste keer ondergedompeld in een tumultueus debat over de oorlog. Opnieuw vielen intellectuelen van rechts en links over elkaar heen. Waar de een snoeihard uithaalde naar zijn morele faillissement toonde de ander zich juist mild. Grass leed er immers zelf onder en was het niet dapper om er zelf mee te komen?

Het debat liet ook zien dat er in Duitsland nog altijd weinig ruimte is voor een grijze invulling van het verleden. Ondanks de stroom aan publicaties van de laatste jaren, waarin de nadruk ligt op het Duitse volk als slachtoffer, blijft de beoordeling ervan verlopen langs scherpe lijnen van goed en kwaad. Toen Martin Walser zijn boek Ein springender Brunnen publiceerde, een begripvolle roman over meelopers, oogstte hij vooral kritiek. Zijn Der Tod eines Kritikers uit 2002 schoot de critici totaal in het verkeerde keelgat. Walser, die respect toonde voor Grass’ biecht, constateerde relativerend dat elke Duitser van zijn generatie een gestoorde relatie heeft met de werkelijkheid.

De werkelijkheid is voor Fest na de oorlog moeizaam geweest. Hij vond het zwaar zich te plooien naar de naoorlogse normaliteit. ‘Woran sollte man anknüpfen?’ In Ich nicht schrijft hij: ‘Der Trümmer in die Straßen waren nur Aus-druck der Trümmer in den Seelen.’

Na zijn studie rechten en geschiedenis wilde hij zich mede op aanraden van zijn vader specia-liseren in de Italiaanse Renaissance. Dat lukte niet. Onvermijdelijk dreef zijn belangstelling naar het Duitse verleden. In zijn vele publicaties deed hij onderzoek naar de vraag hoe het mogelijk was dat zijn land onvoorwaardelijk en kritiekloos meeging in de waanzin.

Dat deed hij politiek neutraal, wat hem in de politiek heftige jaren zestig maakte tot een conservatief. Een dwarse weliswaar, maar veeleer omdat hij zich niet kon vinden in de linkse visie van de Jürgen Habermas-school of de drang van de generatie ’68 om af te rekenen met ook de goede kanten van het oude Bürgertum. Intellectuele vorming zien als nutteloze inspanning en het aanwijzen van de intellectuele burgerij als de hoofdschuldige van het aan de macht komen van Hitler bestempelde Fest als ressentiment van verwende kinderen die zich moreel wilden verheffen boven hun foute ouders. Hoewel hij een zeker respect had voor radicalen als Ulrike Meinhof vond hij de zoektocht via het pacifisme en het marxisme naar een nieuwe identiteit onoprecht en gevaarlijk.

Waar het Fest voor alles om ging was het doorgronden van het kwaad. In zijn publicaties ontbloot hij de opportuniteit van de stilzwijgende medeplichtigheid. Wat de psychologische aantrekkingskracht was, dacht hij onder meer te vinden bij Albert Speer. Als je hem kunt doorgronden, deze nette gecultiveerde Duitser die onderscheid wist te maken tussen goed en kwaad en geen hersenloze uitvoerder was, heb je de sleutel tot verwording van Duitsland. Tussen 1966 en 1981 voerden beide mannen in de Spandaugevangenis gesprekken, die Fest opschreef als Speers – omstreden – getuigenis. Speer bleef ontkennen dat hij had geweten van de End-lösung. Als Fest vroeg ‘waarom, waarom, waarom’ viel Speer stil. Hij wist het niet.

Met de dood van Joachim Fest heeft Duitsland een gentleman verloren. Hij laat zijn pessimistische mensbeeld achter. Van zijn Duitse leraar had hij geleerd sceptisch te zijn. ‘Hij zei: altijd met twijfel leven. Dat is een waarheid die boven alle waarheden staat.’

Tijdens een interview met het weekblad Die Zeit, naar aanleiding van de film Der Untergang, wordt hem gevraagd wat de lessen van het Derde Rijk zijn voor de 21ste eeuw. Hij waarschuwt voor zelfgenoegzaamheid. Volgens hem lijdt Duitsland aan een nieuwe vorm van verdringing: ‘We denken dat we veel geleerd hebben uit die tijd en dat we het nooit meer zullen laten gebeuren. De moralistische elite weet hoe het hoort. Maar we zullen met Hitler bezig blijven, zolang de sporen ervan nog volop bestaan. Ik vrees dat het nog lang zo is.’

Aan het einde van Ich nicht haalt hij de woorden van zijn moeder op haar sterfbed aan. Zij zegt dat we altijd op de hoede moeten zijn voor het kwaad. Fest schrijft: ‘Denn es sei ungemein phantasievoll. Das habe sie das Leben gelehrt. Mit Vorliebe trete es in menschenfreundlicher Verkleidung auf, als Liebschaft. Wohltäter, Schönredner und bis zu einer Art Gott. Die Menschen fielen in Scharen darauf herein.’

11 september 2006