
De situatie is als volgt: voor een baan als consultant zijn na een sollicitatieprocedure twee kandidaten over, Danny en Jan-Dirk. Danny heeft hard gewerkt tijdens zijn studie, bijbaantjes gehad om zijn kamer te kunnen betalen en goede cijfers gehaald, maar zit hier nu behoorlijk gespannen en onwennig tegenover de baas van de afdeling en de HR-manager, in een op zich prima pak dat wel een maatje kleiner had gekund en hij draagt eronder wat op straat een ‘neutrale patta’ wordt genoemd: schoenen die je in principe bij elke outfit (in dit geval onder elk pak) kunt dragen. Jan-Dirk heeft weinig baantjes gehad, veel zesjes gehaald, maar zat wel op roeien en andere clubjes en toevallig is zijn oom een goede vriend van de broer van de leidinggevende die nu tegenover hem zit. Zijn pak zit goed, manchetknopen en perfect matchende schoenen met een gesp, en hij kletst lekker mee, ja nee, daar is hij ook geweest en dat heeft hij ook gelezen.
Rara, wie wordt er aangenomen?
Natuurlijk Jan-Dirk.
Het kwartje lijkt te vallen. Nederland is écht een minder egalitair land dan we altijd hebben gedacht en er is sprake van structurele ongelijkheid. Van een dubbeltje een kwartje worden? Het kan, zeker, maar het is eerder uitzondering dan regel. Dat Nederland een klassenmaatschappij is, is vooral een verrassing voor de mensen in de bovenste rangen. Nu hun kinderen geen huis kunnen vinden, nu zij worden geraakt door de energiecrisis en de inflatie, zien ze dat omstandigheden bepalend kunnen zijn.
Want het wrange is dat ondanks dat meritocratische idee de kloof tussen onder- en bovenklasse steeds groter wordt. Bijna zestig procent van de Nederlanders komt in dezelfde vermogensklasse als hun ouders. De gedachte dat je alle kansen krijgt als je naast wat aanleg maar hard genoeg werkt, blijkt vaak wensdenken. Het maakt echt uit uit welk postcodegebied je komt. En die ‘structurele ongelijkheid louter aanpakken via een economische benadering zal vermoedelijk onvoldoende soelaas bieden’.
Het gaat er namelijk ook om ‘wie je kent’ (sociaal kapitaal), ‘waar je bij past’ (cultureel kapitaal) en ‘wie je bent’ (persoonskapitaal), constateert het Sociaal en Cultureel Planbureau (scp) in het onlangs verschenen rapport Eigentijdse ongelijkheid. Ze volgen daarin de ideeën van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Die groeide op in een eenvoudige boerengemeenschap nabij de Pyreneeën als zoon van een postbode en een huisvrouw. Door zijn uitzonderlijke intellect kwam hij op de meest prestigieuze school van Parijs terecht, een omgeving waar iedereen anders sprak en zich anders gedroeg dan hij. Als klassenmigrant vielen hem zaken op die anderen niet zo snel opmerkten. Hij stelde dat niet alleen economisch kapitaal (je bezit) bepaalde tot welke klasse iemand behoorde, maar ook je culturele en sociale kapitaal. Oftewel: de garderobe en het netwerk van Jan-Dirk.
Het scp voegt daar het persoonskapitaal aan toe, want hoe iemand eruitziet en hoe gezond diegene is, is ook belangrijk in het verdere leven. Met andere woorden: wie knap is, heeft het makkelijker, blijkt uit eerder onderzoek. Want stel dat Danny zonder tanden was binnengekomen bij het sollicitatiegesprek, dan was hij meteen al redelijk kansloos geweest.
Op zich is dit soort informatie voor Nederland al langer bekend. Het scp, het cbs en andere onderzoekers kijken al jaren naar wat de invloed van iemands sociaal-economische status is op gezondheid, stemgedrag, deelname aan sociale activiteiten, hoe gelukkig iemand is, de toegang tot media en macht en meer van dat soort zaken. En ja, dat heeft allemaal grote invloed. Mensen uit lage sociaal-economische klassen gaan zes jaar eerder dood en zijn vijftien jaar langer ziek, ze zijn ongelukkiger, ontevredener en hebben ondanks onze meritocratie veel meer moeite om zich op te werken, laat staan dat ze op posities komen waar ze het voor het zeggen hebben in besturen, de politiek of bijvoorbeeld de media.
Zelfs premier Rutte, die in het verleden vaak wees op de eigen verantwoordelijkheid en je invechten, zei eind december tegen Nu.nl: ‘Ik ben het wel eens met de analyse dat het in Nederland te veel uitmaakt waar je wieg staat, wat je huidskleur is, je geslacht. Dat maakt allemaal uit of je gelijke kansen krijgt. Wat dat betreft is ook het denken in mijn partij de vvd verschoven. De gedachte was: met goed onderwijs krijg je een goede startpositie voor een baan. Vervolgens bepaalt de maatschappelijke race hoe ver je komt. Maar het is ook heel bepalend wat je verder meekrijgt uit je sociale omgeving om dat met jouw goede onderwijs ook daadwerkelijk voor elkaar te boksen.’
Nieuw in het recente SCP-rapport is dat de opstellers Nederland aan de hand van de vier soorten kapitaal indelen in zeven sociale klassen. Bovenaan staat de ‘De werkende bovenlaag’ (19,9 procent van de volwassen bevolking). Deze groep beschikt op drie van de vier typen over het meeste kapitaal, is tevreden met hun leven (8,1 als cijfer), heeft vertrouwen in de politiek en de toekomst. Dan komt ‘de jongere kansrijken’ (8,6 procent). Die zijn hoogopgeleid, maar kunnen nog groeien in hun inkomen en bezit. Vervolgens heb je de mensen die behoren tot ‘de rentenierende bovenlaag’ (12,2 procent) die vooral bestaat uit gepensioneerden. Hun vermogen is veruit het grootst, evenals de overwaarde van hun woning. Dan is er de nieuwe middenklasse: ‘de werkende middengroep’ (24,9 procent) en ‘de laagopgeleide gepensioneerden’ (18,1 procent), die zijn grotendeels niet meer actief op de arbeidsmarkt. Zij hebben volgens het scp echter wel vrij veel financieel vermogen – vooral overwaarde op de woning – en een redelijk inkomen. Daarentegen beschikken zij over weinig cultureel kapitaal: ze hebben een sobere leefstijl, beperkte digitale vaardigheden en een geringe beheersing van het Engels. ‘De onzekere werkenden’ bestaat uit tien procent van de bevolking en vormt de zesde klasse. Zij hebben moeite om aan te haken op de arbeidsmarkt en deze groep kent verhoudingsgewijs veel werklozen, werknemers zonder vast contract en zzp’ers. De onzekere werkenden zijn fysiek tamelijk ongezond, het sociale netwerk is beperkt, de leefstijl is sober. ‘Het precariaat’ (6,3 procent) vormt de onderste klasse en komt bij alle vier kapitaaltypen het laagst uit. Vier op de tien mensen zijn gepensioneerd en een even grote groep verricht geen betaald werk, en zoekt daar ook niet naar.
De onderste twee groepen kennen relatief veel niet-stemmers en als men van plan is te gaan stemmen, kiest men vaak voor een partij op de flanken van het politieke spectrum, schrijven de onderzoekers van het scp. Het is een teken van onvrede met de politiek. Net als de laagopgeleide gepensioneerden hebben ze het gevoel dat de overheid te weinig doet voor ‘mensen zoals zij’. Dat wringt volgens de onderzoekers, ‘omdat juist deze sociale klassen voor zorg en ondersteuning relatief vaak afhankelijk zijn van de overheid’.
Het beeld is duidelijk: hoe hoger op de ladder, hoe contenter met hoe de samenleving nu is ingericht. Dat is meteen de reden dat er weinig verandert.
Waar we voor moeten waken, waarschuwt het scp, is dat de kloof zo groot wordt dat die ontwrichtend kan worden. De onderzoekers wijzen daarbij op vier motieven om aandacht te besteden aan structurele ongelijkheid. Die kan de aard van de samenleving ongunstig beïnvloeden, bijvoorbeeld wanneer er een klassenstructuur is met grote en hardnekkige verschillen in maatschappelijke posities. Er kan sprake zijn van ‘moeilijk te rechtvaardigen oorzaken’, zoals de bevoordeling of benadeling van bepaalde groepen via voorzieningen, belasting- en premieheffing of informele verwachtingen, discriminatie door andere burgers, (uitvoerings)instanties of werkgevers; intergenerationele overdrachten die bepaalde groepen op een beslissende voorsprong zetten; en cumulaties van pech of geluk. Ongelijkheid kan ook leiden tot ongewenste maatschappelijke gevolgen wanneer de structurele verschillen in hulpbronnen doorwerken in aanzienlijke klassenverschillen in welbevinden, politiek vertrouwen, in een gebrek aan sociale cohesie, of in een achterblijvende legitimiteit van het overheidsbeleid, zo meent het scp. Deze aspecten ‘kunnen in de toekomst problematisch blijven of urgenter worden’. Dat komt bijvoorbeeld door de voortgaande vergrijzing, migratie die leidt tot een meer diverse samenstelling van de bevolking, en de aanhoudende digitalisering van de economie en wijdere samenleving.
De grote vraag is: wat nu? Een aanpak die zich richt op klassieke doelgroepen doet waarschijnlijk geen recht aan de complexiteit van eigentijdse ongelijkheid, schrijft het scp, omdat beleidscategorieën zoals jongeren, ouderen, migranten en vrouwen niet eenduidig tot één bepaalde sociale klasse te rekenen zijn. Er zijn kansrijke jongeren, maar ook leeftijdgenoten zonder cultureel en sociaal kapitaal. Een gepensioneerde basisschooldocent uit Drenthe die moet rondkomen van een aow is niet te vergelijken met een emeritus hoogleraar met een herenhuis in Leiden. En hoewel mensen met een migratieachtergrond oververtegenwoordigd zijn in de klassen met weinig kapitaal, zijn er ook genoeg ‘koppelteken-Nederlanders’ met een goede opleiding en een rooskleurig toekomstperspectief. Een intersectionele aanpak lijkt daarom volgens het scp potentieel vruchtbaarder dan een klassieke doelgroepenbenadering.
Dit kruispuntdenken maakt een politieke vertaalslag er niet direct eenvoudiger op. Economische herverdeling alleen is niet genoeg om de verschillen te laten verdwijnen. Maatregelen om institutioneel racisme tegen te gaan zijn slechts een deel van de oplossing. Meer kansengelijkheid in het onderwijs en diversiteitsbeleid in het bedrijfsleven zijn slechts stappen in de goede richting. Wat in ieder geval niet helpt is retoriek over ‘zelfredzaamheid’, of opgeheven vingers in de richting van de achterblijvers, inclusief goedbedoelde adviezen over gezonde voeding aan mensen die niet weten of ze hun kinderen überhaupt de hele week eten kunnen geven.
Klassenmigratie gaat gepaard met tal van ongemakken en moeilijkheden, wist Bourdieu al. Hij schreef over de gespleten habitus, over hoe je nooit echt kunt ontsnappen aan je klasse, toen hij zelf een van de meest vooraanstaande denkers van Frankrijk was. Uit tal van onderzoeken blijkt hoe moeilijk het is om überhaupt op te klimmen, dat je simpelweg geluk nodig hebt. Maar hoe meer Danny’s de sociale ladder beklimmen, hoe minder verkapte voorrechten de Jan-Dirks kunnen genieten en hoe meer oog er komt voor de onbewuste uitsluitingsmechanismen die de Nederlandse klassenmaatschappij in stand houden.