HET IS EEN HISTORISCH FEIT om te onthouden nu de sigaar, de sigaret en andere rookwaar voorgoed verbannen zijn naar de fietsenstalling of vergelijkbare afwerkplek. De Nederlander voelde zich ooit heel gelukkig als hij zijn pijpje stopte en er vervolgens de brand in stak. Want al waren onze voorvaderen in de vormende en tegenwoordig weer vereerde zeventiende eeuw ongetwijfeld vrome christenen en beschaafde burgers, ze waren ook rokers, gelovigen in tabak. ‘Een Hollander zonder pijp te Amsterdam’, schreef een zeventiende-eeuwse tijdgenoot, ‘zou een nationale onmogelijkheid zijn, een stad zonder huis, een toneel zonder acteur, een lente zonder bloemen.’ De ‘Hollander’, noteerde hij ook nog, ‘zou zonder zijn pijp en tabak in de hemel niet zalig kunnen zijn.’ Ook buitenlanders die de Republiek aandeden, kwamen tot eenzelfde conclusie. ‘Holland’, aldus een Frans bezoeker, ‘is een land waar de gouddemon op een troon van kaas zetelt en een kroon van tabak draagt.’ En hoe schetsten de Engelsen de gemiddelde Nederlander in hun karikaturen? Juist. Als een ronde ton, stomdronken van een lokaal gedistilleerd brouwsel, die zijn pijp aansteekt met de nasmeulende resten van de vorige.
Het mag duidelijk zijn: de Nederlander, dat was een jeneverdrinker (de korenwijn werd ook wel liefkozend ‘een vaderlandje’ genoemd) en vooral een tabakverslaafde. Zo althans zagen anderen ons en zo beeldden reportage schilderende kunstenaars als Jan Steen en Adriaen Brouwer hun landgenoten uit, als super-innemers die nooit genoeg hadden.
Wie de geschiedenis van het genot in Nederland wil begrijpen, staat derhalve voor een probleem. Want ‘de gouddemon die een kroon van tabak’ draagt verwijst naar een heel ander verhaal over de natie dan de spreekwoordelijke twintigste-eeuwse symbolen van de hartstochtloze tevredenheid het mariakaakje en de appelbessenwijn doen. Er loopt geen voorbeeldig lijntje van de steile protestantse Dordtse vaderen die in 1619 het spilzieke sinterklaasfeest wilden verbieden naar de sobere geheelonthouder Drees. De genotsgeschiedenis laat zich, kortom, niet schrijven als de historie van het niet-genieten. Nederland als eeuwenlange genotsvrije zone in een liederlijk Europa, totdat het in de jaren zestig tot en met negentig van de vorige eeuw bevrijd wordt van zijn cultuur van zuinigheid, is niet het hele verhaal. Wellicht is het zelfs niet eens het halve.
Maar hoe zit het dan wél met het land dat zowel een Holle Bolle Gijs als een Brave Hendrik onder zijn historische figuren telt? Ooit rookten we als ketters en dronken we als Lazarus. Heel even, in de jaren negentig van ecstasy en house-, beach- en dansparty’s, leek het erop dat we de draad van onze eeuwenoude feestgeschiedenis zouden oppakken. Desondanks ziet de beschaafde Nederlander zichzelf tot vervelens toe als de erfgenaam van de levensvijandige Johannes Calvijn en Meneer Matig, de sobere zeurkous uit de roman Sara Burgerhart. De Bourgondiër, de hedonist uit het laatmiddeleeuwse vreet-, drink- en lusthof van Philips de Schone, is hier te lande nog altijd evenzeer een antifiguur als een jaloersmakend ideaal. De vraag is hoe dat komt. Waarom hechten we aan zo’n schraal ideaal, dat ook nog eens verpersoonlijkt wordt door een kabinet dat van het nemen van levensvreugde beperkende maatregelen bijna een geloofsartikel maakt? Is de Nederlander, ondanks ‘How to Marry a Millionaire’-televisiegeluk en Gouden Kooi-idealen, misschien toch stiekem bang voor zijn zintuigen en smaakpapillen?
Welbeschouwd is de vaderlandse geschiedenis van het zintuiglijk genieten in één zin samen te vatten: we kunnen het wel, maar we weten niet of het mag. Vroeger mocht het niet van de pastoor, dominee en onderwijzer, en tegenwoordig niet van de ecologen en de gezondheidsprofeten. Geestelijk genot zoeken was in voormalig domineesland Nederland daarentegen heel gewoon – ‘in een hoekske met een boekske’, zo beschreef de laatmiddeleeuwse christelijke halve vegetariër Thomas a Kempis het nastrevenswaardige geluk (dat geaccepteerde ideaal is dan ook geen zinnige graadmeter om de vaderlandse geremde houding tegenover genot te onderzoeken).
Mocht geestelijke vreugde onverdacht zijn, lust, verkregen door de inwendige mens te behagen, wekte per definitie het wantrouwen op. Dat was al zo in de Middeleeuwen waar men, kerkvader en ooit zuipschuit en vrouwengek Augustinus indachtig, het lichaam zag als een drekkig vuilnisvat. Maar datzelfde lichaam gooide men als men de kans kreeg even makkelijk vol met drank en voedsel en aldus bleef de weg naar het eindeloze genieten open. Sterker nog, er werd zelfs gedroomd van een imaginair luilekkerland, waar worsten, boterkoek, zalm en steur de grondstoffen voor huizen waren, waar vrije seks bestond en zelfs eeuwige jeugd te verkrijgen was, dankzij een verjongingsbron.
Echt problematisch werd genot zoeken pas in de eeuw van de tabak en jenever, in de zeventiende eeuw. Om de roker er nog even bij te halen. Half Nederland mocht zich dan een delirium paffen, er werd ook voor dit wangedrag gewaarschuwd. Tabak, schrijft Simon Schama in Overvloed en onbehagen, zijn standaardwerk over de Hollandse zeventiende eeuw, werd eigenlijk meteen na de ontdekking van Amerika geassocieerd met losbandigheid, met rokende indianen, copulatie, kannibalisme, openlijk urineren en andere beestachtigheden. Zo ver mocht het in de Republiek niet komen, oordeelde Maurits, die zijn troepen een rookverbod oplegde omdat het gebruiken van tabak ‘een diepe melancholie’ zou veroorzaken. De wilde in de burger die het rokertje los zou maken bleek een zorg van het beschaafde deel der natie. Dominees preekten tegen ‘de droge dronkenschap van de tabak’, en – heel opvallend, want ook toen al – de politiek bemoeide zich ermee. Het inhaleren van ‘nicotiana tabacum’, schreef dichter en bestuurder Constantijn Huygens, was niet alleen een ‘ijdele’ maar ook een rampzalige gewoonte. De Nederlander zou er de beste eigenschap mee verliezen die hij bezat, namelijk de matigheid.
Wat voor het roken gold, ging vanzelfsprekend ook op voor het drinken en het eten (het Amsterdamse stadsbestuur stelde zelfs verordeningen op tegen alle ‘onnodige en somptueuze maaltijden’). Niet toevallig werd in deze tijd de eenvoudige en verbeeldingsloze hutspot tot nationaal supergerecht verheven. Dat ook seks een gevaar voor de evenwichtige burger werd geacht, behoeft nauwelijks toelichting. Vadertje Cats – ook weer zo’n type van zedenmeester-bestuurder – probeerde alle meisjes kuis te rijmen. ‘Hartstocht gebreideld door verstand’, daar ging het om, aldus de volksdichter. Dat was niet alleen bij de liefde zo, maar eigenlijk bij alles wat de zinnen betrof.
De Gouden Eeuw had zogezegd twee gezichten: die van levenslust en levensangst. Een van de raadsels van onze geschiedenis is hoe het komt dat het benauwde, anti-genotsgezicht in de loop van de tijd gewonnen heeft van het min of meer hedonistische. Vanzelfsprekend is er de erfenis van de calvinistische geestespolitie, maar nog belangrijker is het zogenoemde burgerlijke soberheidsoffensief. Vanaf de zeventiende eeuw werd de ideale Nederlander steeds meer neergezet als een nuchtere asceet die om wille van zijn maatschappelijke kansen de borrel liet staan – drinken zou hem maar afleiden van zijn werk. Opgelegde beheersdwang moet op den duur vrijwillige beheersdwang zijn geworden. Dieptepunt in de kleinburgerlijke oorlog tegen lust en leven was de invoering van de vroegnegentiende-eeuwse romanfiguur Maurits Lijnslager uit het gelijknamige boek van Adriaan Loosje. Deze sufferd bleek de perfecte huisman. Altijd zichzelf in controle en aartszuinig was hij het voorbeeld waar talloze vooruitkomende burgers achteraan hobbelden (het genot, drinken en snoepen, verplaatste zich ondertussen naar de onderkant van de samenleving, waar men niks had, maar waar men in elk geval nog wist hoe te zuipen en te vreten).
Welbeschouwd is de natie Maurits Lijnslager nooit te boven gekomen, althans als het ging om de openbare moraal. De veelroker en dronkelap uit de zeventiende eeuw, waar de Engelsen zich zo vrolijk over maakten, werd uit het nationale geheugen gebannen. Niet hij maar zijn ideologische tegenhanger werd de norm. Dankzij types als de Brave Hendrik en de zuinige Juffrouw Laps uit Multatuli’s Wouterje Pieterse was het kleine landje groot en welvarend geworden. Het eigen genot stond het eigen huiselijke geluk en dat van de natie in de weg, dat had de geschiedenis geleerd. Luxe was zonde, tegenover God, maar meer nog tegenover de burger die elke goede vaderlander in zichzelf hoopte aan te treffen na een week geheelonthouding van suikerwerk en jenever. Tegen die koeienwaarheid kon geen hedonistische levenswandel op.
Ondertussen blijft het de vraag of met de overwinning van de naargeestige genotsvijandige openbare moraal de Nederlander ook het vermogen tot genieten verloor. Onderzoek naar het vroege consumptisme wijst erop dat de burger zich wel een klein verzetje durfde te veroorloven. Zo leerde hij in de late negentiende eeuw het genoegen van ‘winkelen’ kennen. In bijvoorbeeld de ‘Haagse Passage’ liepen vanaf twee uur ’s middags de dames uit de hoge en middenstand ‘gezellig’ te flaneren, en voegden hun mannen zich vanaf een uur of drie bij de pantoffelparade, zoals de optocht van slenterende Hagenezen werd genoemd. Etalages kijken en zelf bekeken worden was daarbij overigens belangrijker dan kopen. Een knusse namiddagbesteding, meer was het niet, want uit de band springen was er vanzelfsprekend niet bij (dat zou de goede naam en eer kosten).
Groots en meeslepend genieten bleef in Nederland veeleer uitzondering dan regel. Als we het al deden, dan gebeurde dat achter vier muren. De straat was het domein van de orde, in het beste geval van gedisciplineerd plezier, zoals dat georganiseerd werd op typische jaren-vijftigfeesten als Koninginnedag, met voor de kinderen een glaasje ranja en voor de heren een bittertje. Noch de invoering van het zinloze Amerikaanse product Coca-Cola, noch die van de Dwaze Dagen bij de Bijenkorf veranderde iets wezenlijks aan de vaderlandse openbare omgang met zintuiglijke lust.
Genot is verdacht, dat is les die de Nederlander eeuwenlang heeft moeten opzeggen. De vijfde colonne tegen het genieten, die zeurt over non-stop-dansfeesten en lichaamscultus bij pubers en oudere vrouwen, mag zich gelukkig prijzen. Ze heeft minstens vier eeuwen geïnstitutionaliseerd gezanik aan haar kant staan, van zowel hoogwaardigheidsbekleders als vadertje Cats als van huidige ministeriabelen.
Het wordt tijd om een rokertje op te steken. Het mag een sigaar zijn, een sjekkie of een keurige sigaret, en voor wie er nog een heeft, een pijp, als het maar dampt. De levensangst moet uitgerookt.