Ik zag in het Amsterdam Museum de tentoonstelling van werk van Ferdinand Bol en Govert Flinck. Allemachtig, wat konden die lui schilderen! Wat een fabelachtige techniek, wat een expressie, wat een rijkdom. Ik ben geen kenner, maar iedereen die kan kijken zal het bevestigen: terecht dat zij hier als méér dan leerlingen van Rembrandt worden getoond, als grote meesters in their own right. Een paar honderd meter verderop zijn – dat heb ik nog te goed – in de Hermitage zes werken van Rembrandt zelf te zien, plus 63 topstukken van anderen, te leen uit de Hermitage in Sint-Petersburg. De opstellers van het regeerakkoord zullen wel boos zijn dat de collectie van koning Willem II na zijn dood aan de Russische tsaar is verpatst, die hoorde immers bij ‘onze gedeelde geschiedenis’, waar het regeerakkoord zo vroom van getuigt: ‘We vinden het belangrijk de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden te vergroten. Deze maken ons tot wat we samen zijn. (…) Dit zijn waarden waar we trots op zijn en die ons maken tot wie we zijn. Het is van groot belang dat we die historie en waarden actief uitdragen. Het zijn ankers van de Nederlandse identiteit in tijden van globalisering en onzekerheid.’
Ik heb bij het kijken naar kunst, ook die uit de Gouden Eeuw, nou nooit eens het gevoel dat dit mij maakt ‘tot wat we samen zijn’ in Nederland. De esthetische ervaring staat op z’n minst in een ver verwijderd verband met ‘de waarden waar we trots op zijn en die ons maken tot wie we zijn’.
Want wie zijn wij? De genoemde waarden (godsdienstvrijheid enzovoort) zijn allemaal terug te vinden in internationale verdragen. De regering wil het beleid op het gebied van kunst en cultuur tot instrument maken van het uitdragen van ‘de Nederlandse identiteit in tijden van globalisering en onzekerheid’. Alle culturele topinstellingen zijn geglobaliseerd en internationaal. Is dat erg? Natuurlijk niet.
Alle schoolkinderen naar het Rijksmuseum? Fijn, wij leven immers in Het land van Rembrand, zoals de beroemde titel luidt van het boek van Conrad Busken Huet over de dragers van de Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw. Maar laat ze gaan om de goede reden: ‘Hij is de knapste Hollander die ooit geleefd heeft’, schreef Huet over Rembrandt. ‘Java en De Staalmeesters zijn eigenlijk onze twee beste aanbevelingsbrieven’, voegde hij eraan toe. Tja, Java ook, maar kolonialisme en slavernij ontbreken in het traktaatje in het regeerakkoord over ‘onze gedeelde geschiedenis’ en de ‘ankers van de Nederlandse identiteit’.
Wij zijn staatsburgers, zoals Jan en Annie Romein in Erflaters van onze beschaving Rembrandt typeren als burger én kunstenaar, zoals alle grote kunstenaars ‘met het verantwoordelijkheidsgevoel van den burger voor de mensheid waarvan zij deel uitmaakten’. Daar heb je het. Voor de mensheid. Kunst is universeel, voor iedereen, waar ook ter wereld, Rembrandt is het bezit van de mensheid, de schatten in het Rijksmuseum zijn niet bedoeld om een natie te leren wie de uitverkoren leden van de natie zijn.
Simon Schama geeft in Overvloed en onbehagen een iets andere benadering van de Hollandse beschaving in de Gouden Eeuw, waarbij hij onderscheid maakt tussen cultuur en Cultuur, en de Nederlandse cultuur (met een kleine c) ‘een collectieve herinnering’ noemt: ‘Een verbondenheid die ontstond als gevolg, niet als oorzaak, van de vrijheid en die eerder werd bepaald door gemeenschappelijke gewoonten dan voorgeschreven door instituties.’
Is het de regering nu te doen om dit idee van een ‘collectieve herinnering’ of om het volk te leren ‘wie wij zijn’ als volk? Een collectieve herinnering is een vorm van groepsgeest, waar op zich niets tegen is, omdat het deel uitmaken van een collectief in een diep gevoelde menselijke behoefte voorziet. Wie die behoefte inzet om van bovenaf een historische, esthetische of politieke visie op te leggen, maakt volgens de filosoof Karl Popper gebruik van ‘de psychologische mogelijkheden van het nationalisme’. Of zoals Hegel als profeet van het nationalisme oreerde: ‘De geest van het volk is zijn werk. Volkeren zijn wat hun daden zijn.’ De wil van de volksgeest is absoluut.
En het commentaar van Popper op de roep om ‘de dingen die maken wie wij zijn’, tot tweemaal toe in dit hegeliaanse regeerakkoord aangeheven, liegt er niet om: ‘Het hysterische geschreeuw: wij willen onze geschiedenis! Wij willen onze lotsbestemming! Wij willen onze strijd! is niets anders dan het verlangen naar een gesloten samenleving en een revolte tegen de vrijheid.’
Het beschermen van cultureel erfgoed en het uitdragen van kennis over de geschiedenis en de cultuur is een bewonderenswaardig streven. Maar verwar het niet met een wettelijke canonisatie en nationale toe-eigening van kunst of kunstenaars, want dat is levensgevaarlijk. Zoals onze gedeelde geschiedenis ons leert.