
Ook de vleeswording van zijn zoon bleek geen succes. Waarschijnlijk deugt het hele concept van de schepping niet. Wie iets maakt en het uit handen geeft, moet niet raar opkijken als het vervolgens zijn eigen gang gaat.
Ik trek mijn species aan, de derde bundel van Sasja Janssen (1968), zou gezien kunnen worden als meervoudige reenactment van de schepping. De titel is meerduidig, want ‘species’ is zowel de biologische term voor ‘soort’ als het meervoud van ‘specie’ (grondstof, mengsel), maar in beide gevallen besluit een ik gedaante aan te nemen om tot een bepaalde categorie te gaan behoren. Iedereen die iets wil worden, herhaalt het werk van God.
In drie van de tien reeksen waaruit de bundel bestaat, maakt de dichter ons getuige van een Genesis, en in alle drie de gevallen loopt het proces compleet uit de hand doordat er blijkbaar geen masterplan is. Zo begint het de eerste keer:
Er was iemand iemand was
week in zwarte zon als spreeuwen uit stof
waar zij
in het tuiterende, wijkende, in ballonnen die elkaar lichtvoetig
daar ontstond iemand uit haar eigen gif
en haar gaten brandden het ziedende.
Dat in dit universum geen orde valt te creëren blijkt alleen al uit de zinsbouw, die spot met de wetten van de grammatica, en uit de onverenigbaarheid van lichtvoetige ballonnen en ziedende gaten. In de volgende strofe zien we gelijktijdigheid, schelheid, weelde en hysterie ontstaan, in het tweede gedicht wordt seks uitgevonden, en daarna ‘begon taal die barstte waar hij maar kon’, want ‘we praten onze botten graag bij elkaar’.
In de reeks die hierop volgt zoomt de dichter in op de geboorte van het ik, die iets doelmatiger lijkt te verlopen: ‘Ik droeg een geboortehemd dat ook een doodshemd zou zijn’, daar zit tenminste systeem in. De ik trekt haar species aan, is vanaf dat moment te classificeren, maar blijkbaar bevalt dat niet:
Ik trok daarna mijn species uit, om te zien of ik leeg was
om te zien of ik dat durfde, de bloedeloosheid ik durfde.
Kan men een uniek individu zijn zonder eigenschappen met anderen te delen? Levert dat niet automatisch de ultieme eenzaamheid op? De conclusie is somber: ‘Ik kon meteen minder goed leven, je moet niet uittrekken/ wat bijna niet aan gaat, terug de mal in was uit de vorm.’ We moeten het doen met de menselijke vorm, iets anders hebben we niet. De volgende reeks heet dan ook, enigszins berustend, ‘Ik ben mijn geslacht’.
Janssen worstelt met de vraag in hoeverre we gedetermineerd zijn door de genetische en sociale erfenis die we hebben meegekregen. We zoeken vrijheid, maar zijn de slaaf van, bijvoorbeeld, onze seksualiteit. ‘Ik ben mijn geslacht’, zegt de dichter, dus ‘als ja mijn borsten iets anders doen/ dan legt mijn hoofd zich erbij neer van een heel andere orde te zijn’.
Dat het ik totaal geen greep heeft op de structuur van zijn leven wordt keer op keer voelbaar gemaakt door de springerige zinsconstructies, de combinatie van vreemde abstracta met hoogst zintuiglijke beelden en een opeenvolging van strofen waarin steeds een nauwelijks te doorgronden verhaallijn wordt gesuggereerd. De dichter is een God die machteloos staat tegenover de ontwikkeling van zijn eigen schepping. Het gedicht is een tovenaarsleerling, de dichter doet er alles aan om hem in de hand te houden, maar het lukt niet, alles gaat uiteindelijk fout.
Wanneer de zomer ‘stuk’ is, brengt de spreker haar zonden naar de kleermaker, in de hoop dat er nog iets te repareren valt. Het leven is, net als de tekst, een weefsel dat wellicht provisorisch kan worden opgelapt. Maar ook de sessie bij de kleermaker heeft een averechts effect, want er wordt wel genaaid, naar hartelust zelfs, maar van herstel is geen sprake. Er gebeurt echter iets anders, dat misschien meer zin heeft: de vrouw en de kleermaker scheppen een sprookje, een fictieve, van de grote wereld afgeschermde ruimte waarin elk denkbaar weefsel een kans krijgt. Na een opsomming van alle mogelijke standjes – dubbele rijgsteek, kruissteek, flanelsteek, Franse en koloniale knoopsteek enzovoort – ‘sliepen wij na de laatste steken de dagen en nachten/ waren wij onvindbaar’. Het stel is opgegaan in de utopie van de poëzie: ‘Dan was jij koning, ik koningin.’
Wat maakt deze poëzie zo goed? Janssen neemt risico door het gedicht zijn eigen bedding te laten zoeken, staat open voor ieder nieuw vergezicht dat zich voordoet en verbluft met absurde beelden, maar dat is nog geen recept voor sterke poëzie. Waar het om gaat, is dat de inzet hoog is. De dichter probeert wanhopig iets te vatten van de krankzinnige wereld waarin we terecht zijn gekomen en waarin we het met volstrekt ontoereikende middelen moeten zien te rooien. In Fabel mij, een litanie van machteloze herinneringen, schrijft ze:
ik herinner mij het leven dat niet afkomt
ik herinner me de tochten door de lichtblauwe wijde sneeuw
ik herinner me de dode varkentjes langs de kant van de weg
zoet slapend, ze spraken nog
ik herinner me mijn eerste liefde die mij verliet
En dat gaat dan twee bladzijden door, om aan het einde vast te stellen: ‘ik herinner me mijn gedichten, niemand begrijpt ze’. Inderdaad, er is geen touw aan vast te knopen. Gelukkig niet.
De wereld wacht mij onder een olm
waar ik nadenk over sneeuw en het verfoei
over sneeuw na te denken uit lyrisch gebrek
in de zomer.
Wacht mij op zijn hand die ruikt naar melk en zout
misschien wat druppels sake, maar de lucht
te wijd voor mijn bloeiende tong
mijn vagijn.
Sasja Janssen: Ik trek mijn species aan. Querido, 74 blz., € 18,99