Ga er maar aan staan. Neem plaats op een bankje op een plein bij u in de buurt en beschrijf alles wat u ziet, hoort, voelt, ruikt, net zo lang totdat alle aspecten van het plein beschreven zijn. De vogels, de stoeptegels, de bussen die langsrijden, de kiosk en wat er te koop is, de passanten, de rugzak van zo’n passant, de button vastgespeld op die rugzak, de letters op die button, et cetera. Het plein in zijn volledigheid op papier zetten is zo bezien niet meer dan een kwestie van doorzetten.

Georges Perec (1936-1982), de laatste schrijver die een ludiek-literair experiment uit de weg zou gaan, poogde het: plantte zich in de ochtend van 18 oktober 1974 neer op een bankje op Place Saint-Sulpice te Parijs en ging te werk. Drie dagen hield hij het vol. Onlangs werd zijn Poging tot uitputtende beschrijving van een plek in Parijs voor het eerst naar het Nederlands vertaald.

Perec schreef ooit zich ten doel te hebben gesteld om alles te schrijven waartoe een mens in staat is. Hij beschouwde elk werk als een poging, zou nooit twee keer iets vergelijkbaars schrijven: was het ene project gefaald, ging hij door naar het volgende. Vandaar dat literatuurwetenschapper Philippe Lejeune, die toegang kreeg tot Perecs werkkamer na diens dood, stuitte op een behoorlijk aantal onafgemaakte projecten. Zo had Perec het plan om elke maand één van twaalf voor hem significante plekken in Parijs, en de herinneringen die hij daaraan had, te beschrijven – en dat twaalf jaar lang, zodat elke plek in totaal twaalf keer beschreven zou worden. Zo hoopte hij een drievoudige veroudering te vangen: die van de plekken zelf, van zijn geheugen, en van zijn schrijfstijl. Het moest Lieux gaan heten, maar kwam nooit af.

Perec positioneert zich als ijverige noteerder van de werkelijkheid en niet de schepper ervan

Eigenlijk valt Perecs complete oeuvre te lezen als een lange zoektocht om door middel van de letteren orde aan te brengen in de wereld, om uit de meervoudigheid van zijn observaties iets coherents te putten. In een deel van zijn schrijven doet zijn werkwijze daarom aan als die van een etnograaf; nauwkeurig observeert hij het alledaagse – zijn omgeving, maar ook wat er omgaat in zijn eigen brein – en noteert alles zo sec mogelijk, om de taal niet haar loop te laten gaan met de werkelijkheid. In een écriture blanche (een term van Lejeune) ontdoet hij, voorzover mogelijk, zijn schrijven van de verhullende, postmoderne taligheid van zijn tijdgenoten. Perec streefde er juist naar de link tussen literatuur en het reële voelbaar te maken.

Naast Poging tot uitputtende beschrijving van een plek in Parijs is ook De duistere winkel recent voor het eerst naar het Nederlands vertaald. Samen maken deze werken Perecs etnografische benadering mooi zichtbaar. In plaats van een verhaal te vertellen, een wereld voor de lezer uiteen te zetten, schaart Perec zich als mede-onderzoeker aan de kant van de lezer. In beide werken positioneert hij zich niet zozeer als schrijver, maar meer als opschrijver, als ijverige noteerder van de werkelijkheid en niet de schepper ervan.

Georges Perec, Parijs, 23 november 1965 © Jean-Claude Deutsch /Paris Match via Getty Images

De duistere winkel heeft als studieobject Perecs eigen droomuniversum en bestaat uit 124 beschrijvingen van door de auteur gedroomde dromen, opgeschreven in een, geheel volgens freudiaanse voorschriften, zo kaal mogelijke taal. Voorafgaand aan de opsomming van zijn nachtelijk leven zet Perec zijn opschrijfmethode uiteen: een nieuwe paragraaf betekent een wijziging in tijd, plaats, sentiment, sensatie, et cetera (hoe groter de witte ruimte, hoe groter de sprong); schuingedrukt betekent dat iets bijzonder vreemd is, en het teken // een moedwillige omissie. Alles suggereert dat voor ons de ruwe materie ligt die toegang kan verschaffen tot Perecs psyche, zolang we maar met genoeg ijver interpreteren en het juiste gereedschap gebruiken. De lezer, plots verworden tot amateurpsychoanalyticus, gaat aan de slag en baant zich een weg door suggestieve nachtmerries die aan de eigen doen denken (over seks, over wormen, over de weg kwijt zijn), alledaagse dromen (een hapje eten bij de Chinees), en de dromen die alleen Perec had kunnen dromen (een droom waarin hij zijn eigen beroemde boek zonder letter ‘e’, ’t Manco, herleest en plots nog allemaal e’s tegenkomt). De annotaties van vertaler Edu Borger maken de verwijzingen naar Perecs dagleven soms iets tastbaarder, maar wie op concrete autobiografische clous hoopt, komt bedrogen uit. Lezen we de rafelranden van een onopgelost trauma in zijn droom over de jodenvervolging? Het zijn slechts topjes van ijsbergen, nachtelijke schaduwen van diurnale gebeurtenissen, voor elke onthulling tientallen verhullingen.

Hoewel Perec zijn droomdagboek begon vanuit een oprecht verlangen naar antwoorden over zijn eigen geesteswereld, zo vertelt hij in een later essay, moest hij uiteindelijk vaststellen dat het hem niet, in Freuds woorden, de ‘via regia naar het onderbewuste’ bood. Hij was toentertijd in analyse bij psychoanalyticus Jean-Bertrand Pontalis, maar toen hij hem tijdens een sessie zijn opgeschreven dromen voorlegde in de veronderstelling dat ze van pas zouden kunnen komen, wees Pontalis ze af: te geschreven, te netjes, te helder in hun vreemdheid zelve en daarmee, tja, nutteloos. Zoveel jaar later lezen de dromen ook voor Perec zelf als enigma’s, schrijft hij: ‘geen revelatie van symbolen, geen verheldering van de werkelijkheid’, maar wel voelde het alsof hij zwom ‘temidden de verontrustende vreemdheid die onze nachtelijke beelden vervaardigen’. Alsof hij de lezer ermee wil verleiden verbanden te leggen, uit de data van zijn dromen een conclusie te trekken, voegt Perec een index toe, die de lezer precies vertelt wat in welke droom voorkomt: angst (23 dromen); moeder (vijf dromen); seks in de openbare ruimte (vier dromen); sigaretten (drie dromen); stront (vijf dromen). Maar uiteindelijk fungeert de index meer als dwaalspoor dan als gids. Zo getuigt De duistere winkel eerder van de beperkte greep die het schrijven op de moeilijk te vatten werkelijkheid heeft.

Poging tot uitputtende beschrijving van een plek in Parijs is speelser van toon, minder gekweld. De in de titel genoemde missie is vanaf het begin al een absurde. Om de open deur maar even op zwart-wit in te trappen: natúúrlijk is het onmogelijk om een plein in zijn volledigheid te beschrijven. Dat weet Perec ook. Maar dat weerhoudt hem er niet van om de handschoen, als een blije Sisyfus, op te pakken en zijn pen op papier te zetten.

De mens die totale uitdrukking wil geven aan het oneindige bestaan moet teleurgesteld huiswaarts keren

Begin bij het begin: noteer de tijd en datum. Dan: er rijdt een bus voorbij (noteer). Duiven vliegen een rondje (noteer). Een Japanse toerist neemt een foto (noteer). Nog een bus (noteer). Zo blijf je bezig. Tijdens zijn werk bestelt de schrijver maar een glaasje vieux marc (noteer). In het caféraam ziet Perec zichzelf zitten, schrijft dat op. Eigenlijk zou hij ook op moeten schrijven dat hij dat opschreef, en dat hij dát opschreef, et cetera, ad infinitum. Als iets de futiliteit van de ‘uitputting’ van het plein duidelijk maakt, is het wel dit moment van letterlijke zelf-reflectie. Bovendien, de schrijver zelf raakt uitgeput; de vermoeidheid slaat toe (noteer). De bussen, waarvan hij eerst steeds enthousiast de lijnnummers noteerde in de hoop een systeem te ontdekken, kunnen hem halverwege dag twee nauwelijks meer interesseren. De mens die totale uitdrukking wil geven aan het oneindige bestaan moet .

De lijst, of opsomming, is een stijlfiguur die Perec vaker hanteert. In Je me souviens somt hij bijvoorbeeld 480 banale, bijna vergeten herinneringen op – ook daarin is overigens een index toegevoegd waarin keurig te zien is hoeveel herinneringen gingen over openbaar vervoer (zeven stuks), woordspelletjes (negen), of Jean-Paul Sartre (drie) – en in zijn magnum opus, Het leven een gebruiksaanwijzing, zitten ook genoeg lijstjes (eveneens met index). De lijst is voor Perec een manier om een meervoudigheid te vangen. In een laat essay sprak hij van de ‘vreugd van het opsommen’, maar moest tegelijkertijd vaststellen dat de opsomming altijd twee kanten op trekt. Aan de ene kant wil men alles noemen, maar aan de andere kant zul je altijd iets vergeten. Men is geneigd ‘etc.’ te schrijven, maar een inventaris, schrijft Perec, is juist wanneer je geen ‘etc.’ schrijft. De opsomming behelst daarmee een dubbel sentiment: die van het overmoedige geloof alles te kunnen benoemen (uitputting te bereiken) en tegelijkertijd de melancholie die ontstaat wanneer de ‘etc.’ weer opdoemt (de onvermijdelijke onafheid zich opdringt).

Dat verwoede bijhouden en categoriseren beperkte zich niet tot zijn literaire werk. Ook in zijn persoonlijke leven wilde Perec tot op het manische af orde scheppen. In bepaalde periodes gooide hij niks weg. Bang om zijn sporen uit het oog te raken, schrijft hij, bewaarde hij alles: brieven, bioscooptickets, facturen, bonnetjes, folders, viltstiften, lege aanstekers, betaalbewijzen voor de gasaansluiting van het huis waar hij al zes jaar niet meer woonde. Zijn droombeschrijvingen, die tenminste nog als publiceerbaar kunstwerk verpakt konden worden, waren ook onderdeel van deze documentatiewoede. Evenals J’aime, je n’aime pas, waarin hij, Facebook avant la lettre, opsomt waarvan hij houdt en waarvan niet. ‘Soms’, aldus Perec, ‘besteedde ik een hele dag aan het sorteren en sorteren, probeerde ik een systeem te bedenken dat elk jaar, elke maand, elke dag van mijn leven zou bevatten.’ Het is wat mij betreft het bewijs dat Perecs écriture blanche geen gimmick is, maar voortkomt uit een oprechte angst het overzicht te verliezen, een oprecht verlangen naar een alomvattend antwoord. Perec zou zelfs gezegd hebben, zo staat te lezen in de uitstekende biografie van David Bellos, dat hij zijn eigen leven als een puzzel beschouwde: ‘Ik weet alleen dat de puzzel “Het leven en werk van Georges Perec” heet, maar de oplossing heb ik niet.’

De onaffe puzzel is een betekenisvol beeld voor Perec. Zie daarvoor ook Het leven een gebruiksaanwijzing. Dat boek eindigt fameus met de hoofdpersoon die, gebogen over een van de legpuzzels die hij tot zijn levenswerk heeft gemaakt, sterft, met in zijn hand een puzzelstukje dat niet past in het laatste open gat op zijn bureau. In zijn latere werk lijkt Perec het onaffe steeds meer te vieren. De hoofdstukken van Het leven een gebruiksaanwijzing corresponderen bijvoorbeeld, op vernuftig geordende wijze, met de honderd kamers van een pand in Parijs, maar het boek eindigt met hoofdstuk 99. En ook Je me souviens eindigt niet met een voltooiing, maar met een opening: herinnering nummer 480 leest ‘à suivre’.

De laatste tekst die tijdens Perecs leven gepubliceerd werd leest zelfs als een manifesto, een pleidooi voor het onaffe, dat zelfbewust speelt met de onmogelijkheid van ‘uitputting’. Hierin beklaagt hij zich over het deprimerende allesomvattende karakter van de utopie, omdat zij geen ruimte voor toeval of het diverse laat: ‘De wereld in een code vastleggen werkt niet, dat heeft nooit gewerkt, en zal nooit werken.’ Ook Perecs essay Beknopte aantekeningen voor het oordeelkundig ordenen van je boeken getuigt daarvan. Met de eruditie die alleen Perec zou kunnen opbrengen beschrijft hij het probleem van het ordenen van boeken. Doe je dat alfabetisch, naar literaire periode, naar formaat, leesvolgorde, kleur, datum van verschijning, et cetera? Uiteindelijk moet hij bekennen dat een bevredigend systeem onhaalbaar is en dat driekwart van zijn eigen boeken in de praktijk nooit gerangschikt is. Hij eindigt met de geruststellende zin: ‘Intussen draag ik ze van de ene kamer naar de andere, van de ene plank naar de andere, van de ene stapel naar de andere, en kan het gebeuren dat ik drie uur bezig ben een boek te zoeken dat ik niet vind, maar waarbij ik dan soms de voldoening heb er zes of zeven andere te ontdekken die even goed van pas blijken te komen.’

De twee strevens uit Perecs vroege oeuvre – compleetheid en ordening – maken in zijn latere werk plaats voor de erkenning dat die strevens uiteindelijk mogelijk noch wenselijk zijn. Hij beoogt openheid, en laat middels de imperfectie van zijn schrijfsystemen zien dat het leven geen gesloten systeem verdraagt. Het cerebrale dat soms kenmerkend is voor Perec zal sommigen afschrikken, maar daartegenover staat bij Perec altijd het diep menselijke, dat vaker wel dan niet tussen de regels door schijnt. Vanuit zijn werk spreekt niet zozeer de koude blik van een intellectueel, maar veel eerder, zoals blijkt uit vrijwel alle foto’s die er van hem circuleren, een hartelijke glimlach die het beste met u voor heeft.