Hoe zijn beroemde mensen thuis in het echt? Ook al lees je alle (auto)biografieën, het is onbegonnen werk daar achter te komen, er blijft een gevoel van vertwijfeld niet weten. Tenzij je natuurlijk zelf beroemd bent, maar ook dan lijkt het me niet mee te vallen alle momenten van wanhopige verveling toch weer tot belangwekkende proporties op te moeten pompen. Mensen komen nu eenmaal alleen in de blik van een ander tot leven, voor de rest moet je het zelf maar uitzoeken.

Er schijnt een biografie over Goethe in voorbereiding te zijn waarin per dag zijn doen en laten in kaart wordt gebracht. Ik huiver ervoor en verlang ernaar. Honderd delen? Twaalfhonderd pagina’s elk? En dan nog zeker weten dat duizenden, nee, miljoenen verveelmomenten zijn overgeslagen? Zou dit ook niet voor Elvis Presley kunnen? (Uitgevers mogen me bellen, ik ben thuis.) In Nederland schreef in de jaren zestig Enno Develing een paar interessante ‘romans’ waarin hij de ‘echte werkelijkheid’ in kaart probeerde te brengen. In Voor de soldaten (1964) ging het om de eerste dag in het leven van een dienstplichtige soldaat, met beschrijvingen van wachtlokalen vanuit verschillende hoeken, tekeningen erbij, letterlijke weergaven van de gesprekken, plus schema’s over de afgelegde routes. Objectieve literatuur dus. Develing meende dat het einde van de traditionele romankunst was aangebroken en dat alleen zijn soort documentaire ‘romans’ de toekomst hadden. Je kunt je hier vrolijk over maken, achteraf is het altijd raak, maar de argumenten die Develing in een paar theoretische geschriften tegen de bestaande traditionele romankunst gebruikte, bijvoorbeeld tegen de waarheidspretentie en het consumentisme ervan, logen er niet om en hebben nog weinig van hun geldigheid verloren.

Sophie Zijlstra trok zich van bovenstaande hersenspinsels rondom realisme en absurditeit, misschien terecht, weinig aan en schreef een interessante debuutroman over het leven van Elizabeth Baudt, echtgenote van Louis Couperus. Hoe is het om de vrouw van een beroemdheid te zijn? En in biografieën altijd een kleine rol toebedeeld te krijgen? Nog kort geleden schreef Anna Enquist in dit genre een indringende roman over het leven van de echtgenote van de Engelse ontdekkingsreiziger James Cooke. Zijlstra baseerde zich, getuige een naschrift, op een periode uit het leven van deze werkelijk bestaande mevrouw Baudt. Ze leed in de zomer van 1909 aan een verlamming aan haar benen en werd hiervan genezen na behandeling met hypnose en suggestie door de arts Bende. De kleine roman pretendeert niet een biografie te zijn, de schrijfster zoomt in op de ziekte van deze niet eens erg ongelukkige vrouw, je kunt merken dat ze er diep door geraakt werd en ze geeft van het verloop van de genezing een impressie. Dit alles tegen de achtergrond van het in grote lijnen geschetste huwelijk tussen haar en Couperus dat op vriendschap en medeleven berustte. Haar toenemend ongelukkige zelfbeeld en weerzin daartegen, plus het ontstaan van de ziekte en de genezing vormen de kern van dit boek.

Zonder er diep op in te gaan probeert Zijlstra een niet al te benepen beeld te geven van de medische praktijk in Nederland rondom dit soort ziektebeelden. De arts Bende is bij haar geen halve gare die zijn patiënte wel eens even ‘doorziet’. Ze maakt van hem zelfs een tamelijk normale man die tastend zijn weg zoekt, geen resultaat boekt met hypnose en ook zelf verbaasd is over het resultaat wanneer hij zijn patiënte min of meer dwingt tot een zelfuitleg te komen. Zijlstra leunt, zoals ze in het naschrift zegt, sterk op het verslag dat Freud over de genezing van Anna O. schreef, maar ze vermijdt jargon, het ging haar niet om het freudiaanse discours, maar om een mogelijk leven van een vrouw in het begin van de twintigste eeuw. De genezing komt overigens nogal gemakkelijk tot stand: na één zitting zelfuitleg wandelt mevrouw Baudt al weer naar het strand.

Couperus blijft een schimmige figuur, hem heeft Zijlstra nu eenmaal niet in het vizier, al is hij voor haar verhaal wel nodig. Zijlstra is niet op haar sterkst wanneer ze zijn seksuele geaardheid probeert te beschrijven. Ze valt dan terug op begrippen en beschrijvingen die we al eeuwen kennen uit probleemboeken. Dat levert zinnen op als: ‘Ik voelde, dacht te voelen, dat zijn emoties net zo sterk waren als de mijne.’ Of: ‘Ik weet niet wat liefde weet. Nog altijd niet, ik dacht het te weten en ik vergiste mij.’ Ze laat Couperus de ‘problemen’ niet met zijn vrouw ‘delen’, hij is op zoek naar iets, lijdt aan ‘dingen’ die hem kwellen. Gelukkig is ze schrijfster genoeg om Couperus ook te laten zien als minnaar van mannen, maar ze blijft dan wat hangen in homokitsch: ‘Dit, dacht hij, dit is… Hij wist niet wat het was. Dit had hij iedere keer opnieuw gewild.’ De schrijfster heeft een lichte neiging tot pathetiek, misschien meende ze dat dit bij deze tijd hoorde, maar ze valt regelmatig terug op damesromantaal, met veel woorden als ‘liefde’ of ‘gevoel’, ‘passie’, ‘waarheid’, ‘voorgoed’, ‘missen’. Laat die woorden toch voelen! Gebruik ze niet! Doe het niet! Daar staat heel wat prima schrijfwerk tegenover, met als hoogtepunt een schitterende scène, de kernscène van het boek, over een paard dat zijn ruiter heeft afgeworpen. Sophie Zijlstra schreef een geslaagd boek en ze gaat er nog een heel stel meer schrijven.