
Zeven maanden voordat de Eerste Wereldoorlog uitbrak, Kerstmis 1913, ontving de Engelse historicus, maatschappijhervormer en kunstverzamelaar Sir Michael Sadler een cadeau van schilder Wassily Kandinsky. ‘Het was een abstracte voorstelling’, schreef Sadler later in een boekje met de titel Modern Art and Revolution, ‘een vrije combinatie van gekleurde arabesken, explosief, ja zelfs oorlogszuchtig van ontwerp. We gaven het daarom de titel Oorlog in de lucht. Toen we een jaar later maar al te vertrouwd waren met bommen en gevechtsvliegtuigen schreef ik Kandinsky een briefje. Daarin vroeg ik hem of hij dat schilderij gemaakt had omdat hij de oorlog voorvoelde. Nee, luidde het antwoord, van de oorlog had ik geen enkel voorgevoel. Wel wist ik dat er op geestelijk gebied een vreselijke strijd gaande was. Het was die strijd die me aanzette tot het schilderij dat ik je stuurde.’
Het is in een notendop wat met oorlogen en andere ingrijpende momenten steeds weer gebeurt. Aanvankelijk zijn zij weinig anders dan ‘bommen en gevechtsvliegtuigen’, gewelddadig gedoe dat met politiek en macht, ambitie en verzwakking, actie en reactie van doen heeft. Al deze elementen zijn in het verhaal van de Eerste Wereldoorlog in overvloed aanwezig: de Duitse keizer die een plaats onder de zon wenste, zijn collega uit Oostenrijk-Hongarije die Servië wilde verpletteren, de Europese machten die het bestaande machtsevenwicht wilden handhaven, de oude rivaliteit tussen Frankrijk en Duitsland. Een vrij willekeurige gebeurtenis – de moord op de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Franz Ferdinand – maakte dat het ingewikkelde spel tussen deze en andere krachten uit de hand liep. Vervolgens ging het van kwaad tot erger. De ontwikkelingen kregen een eigen dynamiek. Resultaat: miljoenen doden, het einde van drie keizerrijken en de verwoesting van grote delen van Europa.
Aldus de oorlog van de feiten. Een oorlog die veelal als waanzinnig wordt afgeschilderd. Een oorlog die de tijdgenoot verplichtte tot handelen. Een oorlog die deed lijden. Een oorlog van winnaars en verliezers. Een oorlog die tot diep in de jaren zestig van de twintigste eeuw veel aandacht kreeg. Kenmerkend zijn de talloze memoires van oud-strijders, beroemde romans als Im Westen nichts Neues (1929) van Erich Maria Remarque en Le feu (1916) van Henri Barbusse, literaire bestsellers als Goodbye to All That van Robert Graves en geschiedwerk als dat van Pierre Renouvin in Frankrijk en Basil Henry Liddell Hart in Engeland. De Eerste Wereldoorlog is er een van vechten en lijden, onderhandelen en overwinnen, klein verdriet en nationale trots of schaamte.
Het verhaal van de Eerste Wereldoorlog wordt gedomineerd door drie, eventueel twee thema’s. Het eerste betreft de oorzaken. Vooral na de publicatie van Griff nach der Weltmacht van de Duitse historicus Frits Fischer in 1961 barstte vanuit Duitsland de discussie los. Fischer betoogde dat de Duitse overheid grootse imperialistische plannen had gehad – als die van Hitler 25 jaar later – en dus alle schuld droeg. Dat was behoorlijk tegen het zere been en botste zeker met het traditionele standpunt dat de schuld voor een groot deel, hoe clichématig, bij de ander legde. Verwant hieraan is een meer algemene visie, namelijk dat de diepere oorzaak van de Eerste Wereldoorlog nationale rivaliteit is geweest en dat herhaling alleen voorkomen kon worden door internationale samenwerking. Hier ligt de basis voor verbanden en organisaties die eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog daadwerkelijk van de grond kwamen, zoals de Verenigde Naties op mondiaal en de Europese Gemeenschap op continentaal niveau.
Het derde thema dat beklijft aangaande de Eerste Wereldoorlog betreft het fenomeen oorlog zelf. Het is het centrale besef in romans als die van Barbusse, Remarque en, om nog een geheel andere schrijver te noemen, Rebecca West (The Return of the Soldier, 1918). Het klinkt door in vele memoires, ontelbaar veel gedichten en heel wat wetenschappelijk onderzoek. In 1914 waren honderdduizenden mannen enthousiast naar het front getrokken: de Engelsen schopten bij hun eerste aanval een voetbal richting vijand en stormden erachteraan; de Franse dichter Charles Péguy vereenzelvigde geluk met sterven voor het vaderland – ‘jeder Schuss ein Russ, jeder Stoss ein Franzos, jeder Tritt ein Britt’, grapten de Duitse soldaten de propaganda na. Kortom, dulce et decorum est pro patria mori, sterven voor het vaderland zou zoet en goed zijn, aldus de oude woorden.
Maar lang duurde de lol niet. Spoedig ervoer iedereen hoe leeg en onjuist die woorden waren. ‘The poetry is in the pity’, schreef de aan het front gestorven dichter Wilfred Owen in het voorwoord van een dichtbundel. Owen besefte dat oorlogspoëzie juist niet over helden gaat. In de moderne tijd waren heldendom en oorlog onverenigbaar. Oorlog is verdriet en wie over oorlog schrijft, kan niet anders dan over verdriet schrijven. Het is een besef dat sindsdien gemeengoed is en aan het begin van de volgende oorlog ook al zichtbaar was. Niks enthousiasme of optimisme. Verdriet, bij voorbaat en naderhand.
Naast de oorlog van de feiten staat een geheel andere Eerste Wereldoorlog. Deze heeft met vechten, lijden, gebeurtenissen en onderhandelingen niet zo veel van doen en bestaat overwegend uit woorden en beelden die het slagveld nooit hebben gezien. Deze oorlog verandert met de tijd. Hij is idee, en hij spreekt daarom ook zonder blikken of blozen van de oorlog – alsof die duizenden chaotische gebeurtenissen uiteindelijk slechts één of enkele pennenstreken zijn.
Het is begrijpelijk dat deze Eerste Wereldoorlog sinds de jaren zestig in toenemende mate het vertoog domineert. De tijdgenoot stierf uit en generaties die de pijn niet hadden gevoeld, de overwinning niet hadden gevierd, de nederlaag niet hadden geleden en de chaos niet hadden ervaren, namen het woord, vanzelfsprekend op een wijze die kenmerkend was voor hún tijd. Aldus maakte de militair-diplomatieke geschiedschrijving plaats voor een sociaal-culturele benadering en belandde het werk van Renouvin en Liddell Hart in de boekenkast achter dat van Paul Fussel (The Great War and Modern Memory, 1975), Marc Ferro (La Grande Guerre, 1914-1918, 1969), Samuel Hynes (A War Imagined: The First World War and English Culture, 1992) en Jay Winter (Sites of Memory, Sites of Mourning: The Great War in European Cultural History, 1995). Hiermee verging het de Eerste Wereldoorlog zoals alle ingrijpende gebeurtenissen: met de tijd groeit de afstand en daarmee de abstractie.
Toch is dit juist wat de Eerste Wereldoorlog betreft slechts een gedeeltelijke waarheid. Want anders dan bijvoorbeeld de volgende wereldoorlog duizelde de Eerste al vanaf het allereerste moment van de duidingen. Daarmee doel ik niet op voor de hand liggende, propagandistische duidingen in de trant van de oorlog als een strijd van beschaving tegen barbarij, maar op verdergaande interpretaties, zoals de beroemde inschatting van de Engelse minister van Buitenlandse Zaken Edward Grey uit augustus 1914: dat met de oorlog overal in Europa het licht uit ging en dat geen enkele tijdgenoot dat licht tijdens zijn leven nog zou zien aangaan (‘The lamps are going out all over Europe, we shall not see them lit again in our lifetime’). De Eerste Wereldoorlog als ondergangsmetafoor.
Minstens zo bekend en in de cultuurgeschiedenis langzamerhand een cliché is het beeld dat ook uit de woorden van Kandinsky spreekt: dat de wereld vóór 1914 zo gespannen was dat hij wel moest knappen. De oorlog als het onvermijdelijke resultaat van een onhoudbare situatie. In beide interpretaties is het beeld van de oorlog dat van het einde van een tijdperk – negentiende eeuw, burgerlijke cultuur, periode van vooruitgangsoptimisme. Een beroemde versie hiervan leverde Stefan Zweig met zijn autobiografie Die Welt von Gestern, met in de eerste zin al meteen de centrale notie: dat 1914 het einde betekende van ‘het gouden tijdperk van de zekerheid’.
Geliefd maar van later datum is de overtuiging dat 1914 het begin was van een dertigjarige oorlog en dus pas eindigde met de ondergang van het Derde Rijk. Niet minder geliefd maar wel nog uit de jaren ’14-’18 is het beeld van de Eerste Wereldoorlog als een nieuw begin: van de moderniteit of, vanuit een later perspectief, van de ‘korte twintigste eeuw’. Tot slot en om voor de hand liggende redenen bijna vergeten is het beeld van de Eerste Wereldoorlog als een ultieme poging om de moderniteit juist te stoppen. Dat is de oorlog die onder anderen Thomas Mann omschreef als een strijd om de ‘Ideen von 1914’, daarmee doelend op een langdurige internationale beweging die zich verzette tegen de principes van de Franse Revolutie, die in het fascisme even een overwinning leek te behalen en na 1945 zo goed als vergeten werd. Althans, tot voor kort.
Beelden. Het verhaal van de Eerste Wereldoorlog is er langzamerhand zo van vervuld dat de oorspronkelijke oorlog van de feiten en de politiek, van Verdun en Somme, Hindenburg en Pétain, duikboten en vliegtuigen, dikke Bertha en chemische wapens, verdwenen lijkt. Deze Eerste Wereldoorlog bestaat nog wel en zal ter gelegenheid van de herdenking ongetwijfeld een opleving doormaken, maar van veel betekenis is het verhaal ervan niet meer. Dat vertelt immers wat sinds lang bekend is. Bovendien gaat het alleen over het verleden terwijl dat andere verhaal ook over het heden gaat.
Dit laatste geldt het minst voor het verhaal dat voor de oudere tijdgenoot van destijds vermoedelijk het belangrijkst was: de Eerste Wereldoorlog als ondergang van een wereld. In 1918 publiceerde Oswald Spengler het boek dat een van de grote titels van de twintigste-eeuwse non-fictie werd: Der Untergang des Abendlandes. Eerlijk gezegd geloof ik niet dat het een goed boek is, zoals ik ook niet geloof dat het zo goed gelezen werd als de druk- en verkoopcijfers (55ste oplage in 1930) suggereren. In de ogen van de tijdgenoot ging het dan ook over iets anders dan Spengler bedoelde. Hem was het uiteindelijk om – wat heet – historische morfologie, oftewel de opkomst en ondergang van culturen in het algemeen, te doen. Volgens de tijdgenoot daarentegen doelde Spengler eerst en vooral op de eigen cultuur, de eigen tijd, op ‘het gevoel’ dat de zaak met de oorlog naar de verdommenis was gegaan.
Tientallen anderen, onder wie José Ortega y Gasset, Johan Huizinga en Arnold Toynbee, zouden later in andere bewoordingen hetzelfde zeggen en daarbij met meer of minder klemtoon eveneens naar de Eerste Wereldoorlog verwijzen. Volgens Ortega y Gasset betekende hij het begin van de democratie en dus van de dominantie door de massa. Volgens Huizinga stond de oorlog gelijk aan de zegetocht van het verderfelijke Amerika. Volgens anderen was de oorlog een overwinning van het communisme en leidde hij onvermijdelijk tot het oprukken van de Aziatische horden. Kortom, de Eerste Wereldoorlog was het einde van het Europa dat meer dan tweeduizend jaar had bestaan – een elitaire samenleving waarvoor Amerika en de Sovjet-Unie barbarismen waren en waarin democratie niet paste. Vandaar dat T.S. Eliot zichzelf na de oorlog als in een woestijn waande – een woestijn aan de kust: ‘Fishing, with the arid plain behind me/ Shall I at least set my lands in order?/ London Bridge is falling down falling down falling down’. Zijn Ierse collega William Butler Yeats had eenzelfde ervaring en projecteerde die, hoe landelijk en ouderwets, op het misverstand tussen valkenier en dier.
Turning and turning in the widening gyre
The falcon cannot hear the falconer;
Things fall apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world,
The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere
The ceremony of innocence is drowned;
The best lack all conviction, while the worst
Are full of passionate intensity.
Niet iedereen dacht zo dramatisch. Een nuchterder variant van ditzelfde denken zag in de Eerste Wereldoorlog eenvoudigweg het einde van een tijdperk. Naast het nostalgische Die Welt von Gestern van Stefan Zweig (‘nooit was Europa sterker, rijker, mooier, nooit geloofde het inniger aan een nog betere toekomst’) zijn er talloze boeken, fictie en non-fictie, van vergelijkbare strekking. Bekend voorbeeld is de novelle die miljoenen scholieren in de afgelopen eeuw hebben verslonden: Le grand Meaulnes van Alain Fournier, het verhaal van een jeugdliefde, een sprookjeskasteel en een droomvrouw. In tweede instantie lijkt al deze schoonheid verdwenen. Vandaar het kernzinnetje van het boek: ‘il vaut mieux tout oublier’, het is beter alles te vergeten. Dat blijkt niet mogelijk, het zoeken gaat voort en heeft uiteindelijk ook resultaat, zij het niet het gewenste. Wat volgt is teleurstelling op teleurstelling. Vervang liefde, sprookjeskasteel en droomvrouw door oorlog, teken hierbij aan dat Fournier al in september 1914 op het slagveld sneuvelde en het beeld is gegeven: met de oorlog verdween het geluk; einde van een tijdperk.
Helaas kan ik het artikel of boek niet meer vinden, maar ooit heb ik gelezen dat het in opmerkelijk veel romans en verhalen over de periode vóór de Eerste Wereldoorlog altijd mooi weer is. En inderdaad, aan het begin van Le grand Meaulnes schijnt voortdurend de zon, terwijl het aan het eind begint te regenen. Stefan Zweig maakt in Die Welt von Gestern gebruik van eenzelfde metafoor. Het past bij het beeld zoals het ook past bij wat we weten van de werking van het geheugen: het misvormt alles in gewenste richting, zelfs het weer.
Haaks op het beeld van het zonnige tijdperk dat aan de Eerste Wereldoorlog voorafging, staan verhalen, schilderijen, gedichten en analyses als die van Kandinsky. Deze zijn nu eens optimistisch (Filippo Marinetti), dan weer pessimistisch (Karl Kraus) maar altijd op zoek, gedreven en bovenal onrustig. In de kunstzinnige, journalistieke en wetenschappelijke producten van talloze avant-gardisten wordt een wereld geschetst die verre van gelukkig is. Deze wereld is doordrongen van het besef dat het oude afkalft, het nieuwe opkomt, maar geen mens weet welke kant het op gaat. Deze wereld barst weliswaar van de experimenten, plannen en vooruitzichten, maar ontbeert de negentiende-eeuwse zekerheid dat die ideeën ook daadwerkelijk in praktijk gebracht zullen worden. Gevolg: onrust. Weliswaar leeft deze onrust slechts bij weinigen, maar het was deze minderheid, zo lijkt het althans, die de tijdgeest het beste aanvoelde. Kunstenaars en intellectuelen als seismografen van hun tijd. Als er één periode te bedenken is waarvan men zegt dat dat opgaat, dan is het wel de vooravond van de Eerste Wereldoorlog.
Dit besef van een vooroorlogse minderheid die het na de oorlog bij het rechte eind leek te hebben gaf de van oorsprong Duitse, geamerikaniseerde historicus Peter Gay de ondertitel voor zijn beroemde boekje over de cultuur van Weimar in: The Outsider as Insider. De Republiek van Weimar was ‘the creation of outsiders, propelled by history into the inside, for a short, dizzying, fragile moment’.
Wie waren die buitenstaanders? Gay laat daarover geen twijfel bestaan: dichters, kunstenaars, intellectuelen, filosofen en andere durfallen van de geest. ‘Germany had tried the way of Bismarck and [generaal] Schlieffen’, schrijft hij aan het begin van zijn boekje, ‘now it was ready to try the way of Goethe and Humboldt.’ Zeker in Duitsland hadden kunstenaars en intellectuelen vóór de oorlog niets of bijna niets te vertellen – alle macht was in handen van militairen – terwijl het er na 1918 even naar uitzag dat zij welhaast uit het niets een nieuwe samenleving konden creëren. Die samenleving kwam er niet. Integendeel. Maar het experiment van Weimar zou sindsdien wel als een schaduw over de toekomst liggen.
Een goed voorbeeld van zo’n rolwisseling tussen buitenstaanders en insiders met de Eerste Wereldoorlog als scharnier is de receptie van het gedachtegoed van Sigmund Freud. Hoewel zijn werk veelal geassocieerd wordt met ‘het Wenen van Wittgenstein’, lijdt het geen twijfel dat de populariteit ervan tot een latere fase hoort. Zo vertelt Ernest Jones in zijn grote Freud-biografie dat er van Traumdeutung aanvankelijk slechts zeshonderd exemplaren gedrukt werden en dat het acht jaar kostte om die te verkopen. Pas vlak voor de Eerste Wereldoorlog (1913) verscheen een Engelse vertaling van het boek, in 1914 hield ‘onze’ Gerbrandus Jelgersma als een van de eerste wetenschappers ter wereld een academische rede waarin hij zich tot de leer van Freud bekeerde. Toen sloeg de oorlog een gat en pas na 1918 zinderde het alom van psychoanalyse, stream of conscioussness, surrealisme en andere stromingen, kunstzinnige producten en experimenten waaruit zou moeten blijken dat de menselijke psyche iets anders was dan het negentiende-eeuwse positivisme had gesuggereerd. In deze omkering zou de Eerste Wereldoorlog de doorslaggevende rol hebben gespeeld. Hij was als een aardbeving die de verhoudingen omdraaide: wat onder lag kwam boven en andersom.
Het besef dat de Eerste Wereldoorlog het begin was van een nieuw tijdperk zou op den duur van grote betekenis zijn voor de chronologie, om niet te zeggen voor heel de beeldvorming van de twintigste eeuw. Voorzover mij bekend is het de Duitse socioloog Sigmund Neumann geweest die de jaren 1914-1945 als eerste een dertigjarige oorlog noemde. Die oorlog was volgens hem een drama in zeven bedrijven (Balkanoorlogen, Eerste Wereldoorlog, Russische Burgeroorlog, sovjetoorlogen met de Oekraïne en Polen, Spaanse Burgeroorlog, Tweede Wereldoorlog) waarin de moderne wereld zich ontvouwde – de wereld dus waarin de huidige mensheid opgroeide. Dit beeld van de Eerste Wereldoorlog als het begin van een dertigjarige oorlog is later door velen, onder wie Winston Churchill, overgenomen.
Verwant aan dit beeld van een dertigjarige oorlog tussen 1914 en 1945 is dat van de korte twintigste eeuw. Aldus de ondertitel van een boek dat Eric Hobsbawm een jaar of vijf na de val van de Muur publiceerde over de – wat hij noemde – Age of Extremes. Dat tijdperk zou laat (1914) in de twintigste eeuw zijn begonnen, vroeg (1989) in diezelfde eeuw zijn geëindigd en zowel politiek als cultureel gekenmerkt zijn door een botsing tussen drie wereldbeelden. In elk daarvan speelde de Eerste Wereldoorlog een doorslaggevende rol.
Van die drie ideologieën ging het fascisme als eerste ten onder, in 1989 viel het communisme en uiteindelijk bleef alleen het wereldbeeld over dat zich het best met de Verenigde Staten laat identificeren. Daarom wordt die korte twintigste eeuw ook wel ‘the American century’ genoemd. Na de Eerste Wereldoorlog toonden de VS zich voor het eerst een grootmacht, na de volgende wereldoorlog ontwikkelden zij zich tot mondiale heer en meester en in 1989 zag het ernaar uit dat alleen nog het systeem waarvoor de VS zich altijd sterk hadden gemaakt – het democratisch kapitalisme – toekomst had. Aldus zou het experiment dat aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was begonnen en dat regelmatig simpelweg moderniteit wordt genoemd, na een korte eeuw van strubbelingen min of meer geslaagd zijn. End of history.
Niet dus, want de huidige strijd over de universaliteit van het Amerikaanse wereldbeeld maakt een oude en sinds lang vergeten discussie over de betekenis van de Eerste Wereldoorlog opnieuw actueel. Nog tijdens de oorlog verkondigde een groot aantal Duitse intellectuelen, van Thomas Mann tot Max Scheler en van Paul Natorp tot Ernst Troeltsch, dat het conflict in feite draaide om een botsing tussen twee diametraal tegengestelde wereldbeelden. Aan de ene kant was er het wereldbeeld dat spreekt uit de Franse, Amerikaanse en andere revoluties. Dat is het beeld van het moderne Westen, van individualisme en consumentisme, van vrijheid en gelijkheid, een beeld ook van de maakbaarheid van individu en samenleving, van optimisme en van het menselijk vermogen tot beheersing van zichzelf en zijn omgeving.
Aan de andere kant was er het beeld dat vóór 1789 domineerde, een beeld met diepe wortels in de Europese geschiedenis, van de mens als een wezen dat onvermijdelijk gebonden is aan zijn omgeving, van Gemeinschaft en van onoplosbare ongelijkheid. Een beeld ook dat in laatste instantie de klemtoon legt op de on-maakbaarheid van het bestaan, op het tragische levensgevoel en op het besef dat het individu niet meer is dan een stofje op de rok van het universum. Omdat die oude gedachten door het fascisme op een dwaalspoor raakten, verdwenen ze zo goed als geheel uit het westerse vertoog – tot het moment dat ze begin 21ste eeuw onder meer vanuit islamitische hoek opnieuw naar voren werden gebracht. Eenmaal zo ver blijkt de afstand tussen de ideeën van 1914 en die van 2014 heel wat minder groot dan je zou denken en wordt een honderd jaar oude oorlog via een kronkelweg als bij toverslag opnieuw actueel. Hoe mooi is de geschiedenis.
beeld: Galerie Bilderwelt / Getty Images