Het was in 1988, op een druilerige dinsdagmorgen in februari, dat ik mijn vader opzocht in zijn varkensstal, waar hij druk was met insemineren en ik hem na veel gewik en geweifel bekende dat ik heteroseksueel was. Eerst schrok hij wel even maar een uur later, nadat hij zijn handen had gewassen, zei hij dat het enige wat telde was dat ik gelukkig zou worden en daarop vielen we elkaar in de armen. Toch heb ik het nooit aangedurfd om met een meisje thuis te komen en liet ik het wel uit mijn hoofd om ooit één dichtregel te wijden aan wat er zich tussen de lakens afspeelde in mijn studentenkot. Omdat ik mijn oude man niet voor het hoofd wilde stoten en ook omdat ik erotische gedichten altijd een beetje vies heb gevonden. Vooral als poesjes verworden tot grotten of het mannelijk geslacht wordt aangeduid als knots. Bluh!

Peter Swanborn beschrijft in zijn debuutbundel Bij het zien van zijn lichaam een aantal vluchtige seksuele ontmoetingen met mannen, allen aangeduid met een rangnummer en een initiaal (of met ‘initiaal onbekend’), waarbij de ene hunk ‘leek op Kafka, maar dan kaal’ en de ander te boek staat als ‘vakkundig verleider’ en ‘danspop in een nachtclub’. Het zijn tamelijk anonieme homoseksuele exercities die dan wel weer zo zijn opgeschreven dat je je inbeeldt dat je erbij bent. Zoals in het gedicht nummer 3, N.:

Een hotel anoniem als de snelweg

naar Lelystad of Zierikzee. Een man

op reis voor zaken zoals dat heet,

Amerikaans, gelovig en overtuigd

Van zijn eigen weg, maar afgewezen

in een verhaal dat nu zwijgt, please

do not disturb, ramen dicht, airco,

hard licht, de minibar gesloten.

Alsof het niet uitmaakt wie we zijn,

dorstige marionetten, inwisselbaar,

in een bed dat hard is en liefde heet,

Dat ons nodig heeft, bespeelt en gebruikt,

ondanks vals protest, vreemd of vriend,

wij zijn in dienst, het maakt niets uit.

Wat deugt aan dit gedicht is de fantastische betonwegmetafoor aan het begin, het behoeftige bed en vooral de aangeroerde ‘inwisselbaarheid’ van de dolende dichter en de zogenaamde zakenman, die zodra ze hebben uitgecheckt worden opgevolgd door een keurig echtpaar dat met de ruggen naar elkaar toe slaapt, waarbij het eigenlijk ook niet uitmaakt wie welterusten verzuchtend op een extreem christelijk tijdstip het nachtlampje uitknipt.

Maar niet iedereen is inwisselbaar, want tussen de dategedichten in schrijft Swanborn ook over andere lichamen, over lichamen in aftakeling, van een dementerende moeder (‘Na honderd meter schuifelen en steunen/ langs de vertrouwde rivier en een berm vol/ onbenoembare bloemen, klinkt angstig:/ Jij weet waar we zijn, hè?’) en van een ‘aan slangen spartelende’ vader die, zodra hij het graf in daalt, de schrijver een ‘ongehoord’ gevoel van vrijheid bezorgt.

Nadat hij zijn oude man jaren terug tijdens een vakantie in Noorwegen zich onbespied wanend naakt in een beekje heeft zien poedelen, schrijft hij na zijn heengaan: ‘Nu hij in zijn beste pak verteert, gluur ik/ dagelijks naar prooien die poedelen. Niemand die mij ziet. Zij genieten zichzelf’.

Hier is een zaadvragende vleeseter aan het woord die geen moeite heeft met het woord ‘poedelen’ en zich realiseert dat hij slechts een marionetpop is met welgeoliede heupen, een man zo vrij als een loonslaaf:

Een glimlach en een

compliment, een borrel eerst en dan

van hoofd naar kruis en terug naar af.

Swanborn schreef een prima debuutbundel over een man die het licht zag in de darkroom, een bundel waarin soms hopeloos uit de slof wordt geschoten, bijvoorbeeld als de billen van een gewillige worden omschreven als ‘de snavel van een nestjong’ of een lichaam wordt opgehemeld tot een ‘troostende tempel van huid en haar’. Maar dat uit de baan vliegen hoort bij het scheren langs de grenzen van goede smaak en kitsch, en als hij dan net aan de juiste kant van die grens uitkomt, lezen we hoe een man in zijn jacht naar vlugge seks spreekt over

een spel, een wedstrijd,

maar jacht maakt blind voor het feit

dat de ander slechts een beeld is

Van wie ik zelf wil zijn. Afwachtend

uitgestrekt, minzaam kijkend wie daar

aan het voeteneind mijn harnas poetst.

Dit zijn slotregels uit het openingsgedicht, passend getiteld nummer 1, A., alsof het om een dossierkaart gaat. Puntgave regels, omdat de verteller in de eendagspartner ziet wie hij zelf zou willen zijn. En wie hij zelf zou willen zijn is een laveloos baasje dat in een foute string de complimenten voor zijn wasbordbuik in ontvangst neemt. In alles maakt de dichter duidelijk dat hij eigenlijk niet aan dat zogenaamde ideaalbeeld wil voldoen. Hij verlangt er enkel naar, omdat als je niet op iemand anders wilt lijken, je in de spiegel zult moeten kijken.