‘Als Lucebert gedichten voorlas, hielden de klokken op met tikken’ © Friso Keuris / de Beeldunie

Wim Hazeu moet zich, toen hij deze biografie begon te schrijven, uitverkoren hebben gevoeld, zo vrij als hij nu was om die vragen te stellen waarvoor een gewone lezer niet de moed zou hebben. Brieven te mogen lezen die voor andermans ogen bestemd waren. Gemachtigd, ja zelfs verplicht te zijn om met hem mee te lopen een leven lang. Want er is volgens mij in de vorige eeuw in dit land geen dichter geweest die zo geliefd was, zo populair als Lucebert. Een popster avant la lettre: ik weet nog hoe ik, zeventien jaar oud, in een uitgelezen gezelschap tegen middernacht de radio afstemde op een kunstprogramma dat volgens de aankondiging aan de toen nog tamelijk onbekende dichter gewijd zou zijn en dat we hem toen op zijn eigen, onnavolgbare wijze het vers over het tichouten handje hoorden lezen en elkaar aanstootten: van het luisteren alleen al werd je licht in het hoofd. We vroegen voor onze verjaardag zijn Amsterdamse school en leenden die aan elkaar uit. Downloaden, dat begrip bestond toen nog niet maar ik deed het al wel: ik schreef in een schoolschrift de gedichten over die ik het mooist vond; door de handeling van het schrijven eigende ik ze mij toe en leerde ik ze weer wat beter kennen. Ik heb dat tot voor kort jarenlang gedaan. Of ik ging ze hardop lezen, in mijn woonkamer en daar werden mijn poezen van wakker: ze begrepen er niks van. Uit mijn hoofd door het duin lopend, mijn hondje kwispelend voor me uit. Lucebert hoorde erbij; bij mij en bij het landschap. Mijn ademhaling voegde zich naar de zijne en naar de stappen die ik nam. Hij was deel van mijn leven, of ik dat wilde of niet. Niet weg te denken. Gelukkig niet.

Van huis uit had ik Guido Gezelle meegekregen, ik groeide op in het lage landschap van Marsman en declameerde op school met enige schroom Hebben en zijn van Hoornik, schroom vanwege het ‘Hebben is hard is lichaam is twee borsten.’ Twee borsten? Dat was al bijna niet netjes. ‘Buste’ moest het zijn of ‘boezem’; daar was er maar één van en dan meestal in textiel verhuld. Door op mijn twaalfde De idioot in het bad van Vasalis voor te dragen had ik eigenlijk ook al de grens van het betamelijke overschreden. Stel je voor: een blote man!

Verder was mij geleerd nooit een brief te beginnen met ‘ïk’, en dan altijd eerst te vragen hoe het ermee ging, pas daarna mocht je over jezelf beginnen. Zo hoorde het nu eenmaal. En toen kwam Lucebert met zijn IK Mij-sonnet. Dat je zo vol van jezelf kon en ook mocht zijn!

Voeg daarbij de vrije versvorm waardoor we overdonderd werden. Ook Hans Lodeizen paste die toe en ook hij was onder ons scholieren bekend en geliefd. Waarschijnlijk mede dankzij het feit dat hij zo jong was gestorven en bijna doorschijnend op de foto stond… Nee, dan Lucebert! Hij blaakte van vitaliteit en zag eruit zoals een kunstenaar eruit hoorde te zien: als een arbeider gekleed, met lange haren en een baardje, vorsend en welwillend zijn blik. Een associatie met Christus lag voor de hand.

En toen las ik in Het Parool, in 1954, een bewonderende column van Gerrit Kouwenaar (die later zou bekennen dat hij eigenlijk verliefd was geweest op Lucebert) en ik schreef Lucebert een brief. Tot mijn voldoening zag ik niet veel later op de schoorsteenmantel een envelop staan van De Bezige Bij, hergebruikt door Lucebert. Hij noemde me ‘mejuffrouw’: ‘U wilt een heleboel en ook dat heeft U met mij gemeen, alleen verschillen onze smaken wat. (…) Maar wanneer we de smaakverschillen aftrekken en dat kan makkelijk denk ik, omdat we toch eigenlijk als ik het goed zie tweelingachtige overeenkomsten vertonen. In mijn vorige brief schreef ik al, dat ik dit bespeurde, maar nu, nadat U heeft geschreven over Uw levenshonger en een zekere doodsangst, ben ik ervan overtuigd dat wij elkaar in tiefsten und wichtigsten Dingen begrijpen, daarin dus een soort gemeenschap vormen waardoor wij, daar ben ik me van bewust, onze grondige eenzaamheid des te sterker accentueren.’

Ik kreeg drie lange brieven, tot in de marges volgeschreven velletjes. ‘Wij zijn donkere kamers, wij zijn gevoelige platen. (…) Tot wederschrijvens en heb geen geduld met jezelf, wel met “de ander”.’ Uiteindelijk had het schoolmeisje dat ik was geen weerwoord meer op die vloedgolven van taal en ideeën, en inderdaad geen geduld voor wat hem bezielde en bezighield.

Maar toen organiseerde boekhandel Ten Hoet een avond met de Vijftigers, te weten Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Remco Campert en Bert Schierbeek, door Lucebert in zijn eerste brief omschreven als ‘een gewiekste waterrat met klompen aan en een goddelijk misthoorn in het achterhoofd’. Ik maakte me bekend aan Lucebert en na afloop van het voorlezen liepen we – hij nam mij mee onder zijn cape – naar het Carlton. Bij Hazeu lees ik dat Lucebert 1.68 lang was; ik was 1.78. Maar het voelde eerder omgekeerd. In het café dronk ik mijn eerste glas wijn en toen begon het vertellen. Hij over de geboorte van zijn zoon Brecht: dat het zo bijzonder was om zoiets mee te maken. Ik over een feestje waarbij ik in het donker van een dak was gesprongen en hoe snel de grond er toen was. En zo voort: over en weer. Door de uitgever werd ik ten slotte afgezet bij mijn logeeradres en de dichter, die me tot aan de deur bracht, gaf me een kus. Mijn eerste kus van een man met een baard.

Mijn ademhaling voegde zich naar de zijne en naar de stappen die ik nam. Hij was deel van mijn leven, of ik dat wilde of niet

Het schijnt ongepast te zijn om te snoeven over het feit dat je bevriend bent met leden van het koninklijk huis; welnu, ik kan trots zijn op mijn vriendschap met een keizer. Want die duurde voort. In 1955 zocht ik hem op in Bergen, waar ik een week lang een cursus volgde aan de volkshogeschool en daar was een excursie naar Parijs bij inbegrepen. Op een middag spijbelde ik en zo zaten we daar samen bij de Pilaren. Ik was blootsvoets: ‘Je loopt zo veel bewuster!’, want ik wilde graag opvallen. Hij ried me af aan het toneel te gaan. ‘Daarvoor moet je leeg zijn en jij bent heel vol!’ En hij gaf me het adres van Simon Vinkenoog en gaf me een aanbeveling mee. Op een scooter door Parijs!

‘… want alleen is leven leven als het tot den dood ontroert’. Deze regels van Boutens spelen mij altijd door het hoofd als ik denk aan het einde van Lucebert. In 1991 kregen we te horen dat hij in het ziekenhuis lag met het non-Hodgkin-syndroom. Eerst klampte ik mij in mijn onwetendheid vast aan dat ‘non’: ik hoorde er een ontkenning in. Maar al gauw werd me duidelijk hoe ongeneeslijk ziek hij was. En ook hoe hij zich verzette door te doen of hij niets mankeerde. Door aan het werk te blijven, tussen de chemokuren door, ja zelfs tijdens het wachten daarop in het ziekenhuis. In het laatste telefoongesprek dat ik met hem voerde, vertelde hij dat hij opnieuw zou worden opgenomen. ‘Om die stoma te laten verwijderen!’ Hij had daar volstrekt geen zin in, zei hij, want die stoma zat hem niet in de weg. ‘En vertel het liever niet verder; we zeggen gewoon dat we naar Duitsland gaan…’ Maar hij ging dood.

Wim Hazeu is vier jaar jonger dan ik en voor hem was het een gedicht dat hem overviel en voorgoed in gijzeling hield door wat hij er pas later in herkende: ‘ritmiek, inventieve alliteraties, associaties, volstrekt nieuwe beelden en uitzonderlijke woorden’. Behoefte aan uitleg had hij niet en ik van meet af aan ook niet. ‘Abracadabra. Is ook niet te bevatten, maar je wordt er toch door betoverd’, zei ik hooghartig tegen hen die zich kwamen beklagen als ik weer eens op school een vers van Lucebert had laten horen. Ze waren geschokt, voelden zich bijna beledigd.

Hazeu maakt duidelijk hoe ook ‘de letterheren’ zijn verzen aanvankelijk afwezen. Terwijl zijn vrienden zich meteen gewonnen gaven. Een zegetocht die begon in een literaire salon in Amsterdam-Zuid. Zijn stem, zijn dictie… Hoe elke letter van de ‘kleine, mooie ritselende revolutie’ tot zijn recht kwam. Rudy Kousbroek: ‘Als Lucebert gedichten voorlas, hielden de klokken op met tikken.’

Hazeu laat ons vanaf het eerste begin van zijn biografie alles meebeleven: de armoede, het dakloos zijn, de zwerftochten door stad en land. En, al gauw, de erkenning. Daarnaast vooral de werklust, het onophoudelijke, bijna dwangmatige tekenen en schilderen. En het schrijven, het altijd en overal schrijven. Voeg daarbij het gedoe dat hoort bij succes hebben en beroemd zijn. Ik vroeg aan Tony, de vrouw van Lucebert zonder wie hij niet zou zijn geworden wie hij was, hoe het toch mogelijk was dat er rond zijn persoon geen sprake was van kinnesinne of geroddel. ‘Dat komt omdat hij altijd aan het werk was. Hij zag gewoon niemand!’

Ik vermoed dat hij daarom zo lang over zijn oorlogsverleden heeft kunnen zwijgen. Ik vraag me ook af of vrienden, zoals bijvoorbeeld Gerrit Kouwenaar, het echt niet geweten of zelfs maar vermoed hebben. Hans Andreus had hem kunnen ‘verraden’ door te vertellen dat Lucebert niet onvrijwillig in Duitsland was gaan werken – he too! – maar hij deed dat niet. Het kan ook zijn dat wij, zijn vrienden, er niets van wilden weten. Het waren tenslotte slechts enkele bladzijden in dat heel dikke boek… Dat hij antisemitisch was, was bij sommige mensen bekend maar daar praatte je niet over. We waren vastbesloten van hem te houden en te blijven houden.

‘Typisch Hollands om je daar zo druk over te maken…’, dat was ook zo’n beetje de tendens bij de presentatie van de biografie van Lucebert, op 11 februari, in het Stedelijk Museum waar de gesprekken bijna uitsluitend gingen over die ‘spoiler’ van Hazeu. We hadden het al in het eerste NOS Journaal moeten vernemen: Lucebert was verkeerd geweest in de oorlog en dat had hij altijd verzwegen. Wat erg! We stonden daar met een glas in de hand, we hadden hem net op een groot scherm weer eens op zijn innemende manier horen en zien voorlezen. En we zochten naar een verklaring: niet zozeer voor de keus die hij jong en onbezonnen gemaakt had, maar voor het feit dat hij daarover nooit iets aan iemand verteld had. ‘Omdat hij bang was!’ zei zijn dochter en men begon bijna opgelucht te applaudisseren. ‘Hij was een bange man!’ Men vond gelukkig ook dat de waardering voor zijn werk daar niet onder hoefde te lijden.

Voor ons was het gewoon de grootste dichter van de vorige eeuw van ons taalgebied. En dat zal hij ook blijven. Voeg daarbij de kracht van zijn barse, weinig inschikkelijke schilderijen, zijn foto’s en keramiek. Al die uitingen van zijn onovertroffen talent en niet te stuiten werkkracht zijn her en der in de beste musea te bewonderen. Alleen al 978 werken in het Stedelijk, waar ook een uitgebreid archief is ondergebracht. Ik gun het gewoon die oorlog niet zijn karakter aan te tasten en mijn liefde en trots te bederven. En zoals we daar stonden met een glas in de hand, had ik eerlijk gezegd een beetje medelijden met Hazeu. Omdat hij wist wat hij wist en dat niet had kunnen en mogen verzwijgen.