Het Bertrand Russell College in Krommenie trekt de leerlingen van de Zaanstreek, van de dorpen met hun curieuze mengeling van klassiek polderlandschap, steeds uitdijende nieuwbouwwijken en de restanten van de zware industrie die hier al in de negentiende eeuw neerstreek. The world leader in linoleum in het geval van Krommenie. ‘Ik was hier vijftien jaar de benjamin’, zegt Richard de la Porte (1955), een kalme, opgeruimde vijftiger die 28 jaar voor de klas heeft gestaan en na verschillende functies in de schoolleiding nu afdelingsleider is voor bovenbouw vwo. Hij heeft zowel ervaring in het op schoolniveau doorvoeren van de Zoetermeerse plannen die nu een parlementair onderzoek zullen ondergaan, als ervaring met hoe die plannen in praktijk hebben uitgepakt.

Wat het eerste betreft heeft hij altijd de ruimte genomen die de richtlijnen van het ministerie van Onderwijs boden aan scholen om continuïteit in hun manier van lesgeven te houden. Maar daar ligt volgens hem ook een deel van het probleem: ‘Er zijn de laatste twintig jaar veel plannen in het onderwijs gedumpt die half af en half doordacht waren. Bij de invoering ervan merkte je meteen dat er instructies ontbraken en dat er weinig was nagedacht over wat de praktische implicaties waren van de nieuwe doelstellingen.’

De plannen betroffen gedwongen fusering met compleet verschillende scholen, het samenvoegen van leerlingen van verschillend niveau, nieuwe toetsvormen, bijna-verdubbeling van het aantal verplichte vakken, theoretisering van praktijkonderwijs, een gelijk eerste jaar voor alle scholen – een lange lijst steeds sneller op elkaar volgende vernieuwingen die vaak ingegeven leken door kostenbesparing, ideologie of ad-hocbeleid, niet uit ervaringen van de werkvloer. Tezamen gaan ze onder de loep bij een parlementaire commissie – daar is in ieder geval een meerderheid in de Tweede Kamer voor.

De la Porte is blij met de prioriteit die onderwijs nu krijgt, maar ergert zich soms aan het debat erover. ‘Het is allemaal zoveel, iedereen heeft een mening en is boos, en tussen alle zinnige dingen die worden gezegd, zit ook veel onzin’, meent hij. ‘Critici creëren soms zelf de karikaturen waar ze tegen te hoop lopen. Zoals over het Nieuwe Leren, waarbij leerlingen zouden mogen doen wat ze willen zonder enige zinnige begeleiding. Of de “vaardigheden” waar zo tegen tekeer gegaan wordt, omdat zij zouden zorgen dat er geen kennis meer wordt overgebracht. Als er geen leraar voor de klas staat of een leerling alleen nog knipt en plakt in plaats van dat hij iets zinnigs leert, ligt dat niet aan het Nieuwe Leren of het moeten leren van vaardigheden, maar aan 25 jaar kaalslag in het onderwijs en het gebrek aan goede leraren dat daarmee is gecreëerd.’

Bij een parlementair onderzoek zou De la Porte twee hoofdzaken uitgezocht willen zien. ‘Ten eerste zou ik voor de eerste keer eens helder in kaart willen zien wat er nu precies is bezuinigd in het onderwijs. Niet in absolute zin of in geldstromen, want Nederland geeft nog steeds veel uit. Maar laat een commissie nu uitzoeken wat er van onderwijzers wordt gevraagd, wat daar tegenover staat wat betreft arbeidsomstandigheden en beloning, en vergelijk dat met vroeger. Ik weet zeker dat daar geen fraai beeld uitkomt. En van sommige concrete bezuinigingen zal blijken dat ze een desastreuze uitwerking hebben gehad, zoals het drastisch omlaag brengen van startsalarissen en salarisgroei voor nieuwe leraren in de jaren tachtig. Daar ligt een rechte lijn naar de tekorten aan leraren – en vooral goede leraren – van nu.’

Ten tweede zou een parlementair onderzoek volgens De la Porte een einde moeten maken aan de normeringscultuur van het ministerie van Onderwijs en antwoorden moeten opleveren over welke kwaliteitseisen precies moeten gelden voor onderwijs. ‘We krijgen nu bij hervormingen vage richtlijnen als “Een leerling moet een argumentatie uit elkaar kunnen halen”. Laat een parlementaire commissie nu met een visie komen over waar we heen willen met de kenniseconomie: ófwel er komen landelijke kwaliteitseisen aan onderwijs waaraan scholen worden getoetst, ófwel het wordt aan scholen overgelaten. In beide gevallen kunnen de Onderwijsinspectie en ouders eens gaan kijken wat scholen precies dóen, in plaats van of ze de normen halen.’

Het is een terugkerend thema in het gesprek: de cijfercultuur die het ministerie van Onderwijs beheerst. Richard de la Porte: ‘Het ministerie bestrijdt problemen met streefcijfers. Neem de Tweede Fase, een plan uit 1998. Opeens moesten bovenbouwleerlingen in havo en vwo van zeven naar twaalf vakken. Iedereen zal toch begrijpen dat dat in praktijk neerkomt op minder lesuren per vak en bijna een dubbele werklast voor leerlingen. In het laatste jaar hebben leerlingen nu maar één tot twee uur per week les in essentiële vakken als Nederlands en Engels. Dat is al veel te weinig, maar met vakken als Frans kan een leerling zelfs een paar maanden een lesuur per week hebben, dan weer een paar maanden niet, dan weer wel. Het levert enorme hoeveelheden leerlingen op per leraar – soms tot driehonderd, en geen mens kan driehonderd leerlingen goed begeleiden – en maar minuten individuele aandacht per leerling. Daar komen klachten over, dus voert het ministerie een norm in, die stelt op hoeveel uur les een leerling recht heeft. Zonder scholen extra mankracht te geven.’

In die cirkel van doelstellingen en normeringen mist een onderdeel: kwaliteit. Die staat niet centraal in vernieuwingen van het ministerie en die gaat ook achteruit. De la Porte vermoedt dat eisen bewust omlaag worden geschroefd om dat te maskeren. ‘Gelet op cijfergemiddelden van eindexamens blijft alles netjes in orde. Maar je moet echt een leerling van nu geen examen Nederlands van twintig jaar geleden laten maken. Als je als school opnieuw de kwaliteitseisen van toen gaat invoeren en de helft van je studenten laat zakken, krijg je direct de Inspectie op bezoek die gaat uitzoeken wat er mis is – je presteert als school dan namelijk duidelijk slecht. Op dezelfde manier past het Cito de curve voor examens aan het gemiddelde aan. Het wordt kennelijk geaccepteerd dat het niveau daalt.’

Een parlementair onderzoek kan een moment zijn om die trend te keren, hoopt Richard de la Porte. ‘Ik wil geen zwart beeld schetsen van het onderwijs, maar ik vind wel dat er echt grondig opgebouwd en geïnvesteerd moet worden. Ik wil in mijn school geen gesteggel meer over honderdjes en zelfs tientjes, over televisies die pas sinds dit jaar in de lokalen hangen, over het schoonmaakbudget dat Europees aanbesteed moet worden en allerlei papierwerk oplevert terwijl het steeds te weinig blijkt te zijn.

Ik zou nooit spreken over de “puinhoop” waarin onderwijs veranderd is, want zo erg is het niet. Er gebeuren nog steeds mooie dingen in het onderwijs, maar die komen nu altijd voort uit individueel initiatief en in karige omstandigheden. De ondersteuning is heel pover geworden.’

Voor meer onderwijs in De Groene Amsterdammer klik hier