
We zijn bij een try-out in het Amsterdamse Bos. Een regenachtige avond in juli. Nagenoeg zonder reclame zit er al een flink pak publiek. De politieke moord op Julius Caesar, of liever: het politieke doodvonnis waar dit stuk van Shakespeare over gaat, is zojuist voltrokken. Het toegestroomde plebejervolk op het Forum, het publiek op de tribune dus, wacht op de verantwoording van de slachtpartij. Brutus, aanvoerder van de samenzweerders (Matthijs van de Sande Bakhuyzen), stapt naar voren. Vlak voor de neus van de kijkers legt hij zijn zaak rustig uit. In een van de weinige passages van het stuk die niet in blanke verzen zijn geschreven: ‘Daar vraagt een vriend van Caesar: waarom is Brutus tegen Caesar opgestaan? Dit is mijn antwoord: niet omdat ik minder van Caesar, maar omdat ik meer van Rome hield. Caesar hield van mij, ik ween om hem. Hij was heldhaftig, ik eer hem. Maar hij was eerzuchtig: ik heb hem neergeslagen. Is hier iemand zo laag dat hij een slaaf wil zijn? Zo ja, spreek! Hém heb ik kwaad gedaan. Is hier iemand zo minderwaardig, dat hij zijn land niet lief wil hebben? Zo ja, spreek! Hém heb ik kwaad gedaan. Ik wacht op antwoord.’
Er valt een stilte. In die stilte klinkt van boven uit het amfitheater: ‘Moordenaar!’ De acteur is even van zijn stuk. Hij herpakt zich snel en verknoopt de spontane (tenminste, daar gaan we maar even van uit) publieksinterventie met zijn geplande betoog. Dat doet-ie als de volleerde bedrijver van de retorica in wiens traditie dit stuk is geconstrueerd. Een aantal scènes eerder refereert Brutus daar al aan, als hij zijn samenzweerders voor de laatste keer een technisch en vakmatig hart onder de riem steekt.
‘Wel, heren, kijk verkwikt en onbezorgd.
Spreid in je blik ons streven niet ten toon,
maar voer het uit als een Romeins acteur:
alert en met standvastig vormbesef.’
William Shakespeare schrijft Julius Caesar in het voorjaar van 1599. Het zal de openingsproductie worden van zijn nieuwe toneelhuis, het gedeeltelijk overdekte publiekstheater The Globe in de uitgaanswijk Southwark. Een groot theater dat tijdens die ongenadig koude winter aan de overzijde van de Theems is opgetrokken uit vers eikenhout én uit het hout van de afgebroken schouwburg, die ouwe meuk waar hij nu eindelijk van af is, The Theatre, in Noord-Oost-Londen bij Shoreditch. Hier, aan de zuidelijke oevers van de rivier, zit hij tussen al zijn belangrijke concurrenten. Hier gaat meer verdiend worden: The Globe is anderhalf keer zo groot als The Theatre was. Zijn ensemble, Lord Chamberlain’s Men, hoort tot de beste toneeltroepen van de uitdijende metropool van 200.000 inwoners. Hij heeft binnen de troep acteertalenten in huis voor alle genres van het toneel: komedie, tragedie, historie, klucht, zangspel. Zijn steracteur Richard Burbage is klaar voor het grote tragische werk dat eraan komt – Hamlet, Coriolanus, Macbeth, Othello. Shakespeare neemt in het voorjaar van 1599 ook afscheid van zijn leading comedian, Will Kemp, de beste clown van zijn dagen, inzetbaar voor populaire rollen, zoals de amateur-toneelspeler Bottom in Midsummer Night’s Dream, zoals de permanent bezopen ex-militair Sir John Falstaff.
Qua comedy stapt Shakespeare over van een variëté-artiest naar een learned fool, een intelligente stand-up comedian, die overigens Robert Armin heet. Shakespeare gaat bij wijze van spreken van John Kraaijkamp senior naar Freek de Jonge, daar komt die transfer artistiek op neer. Tot slot en niet onbelangrijk: Shakespeare heeft in de jaren hiervoor enkele getalenteerde jongens in opleiding gehad, boy actors, voor het spelen van de rollen van meisjes en vrouwen. Die jongens hebben zich, onder leiding van zwaargewichten uit het ensemble, warm gelopen voor de vrouwenrollen die Master Shakespeare voor hen nog in de pen heeft. De namen van die jongens en hun antecedenten kennen we niet meer, hun toekomstige grote rollen des te beter: Rosalind, Celia en Phoebe in As You Like It, Viola, Olivia en Maria in Twelfth Night, Gertrude en Ophelia in Hamlet. En in Julius Caesar mogen ze vast proefdraaien: in de rollen van Caesars vrouw Calpurnia en Brutus’ vrouw Portia.
In zijn prachtboek 1599: A Year in the Life of William Shakespeare (2005) schrijft James Shapiro: ‘Ik kan niet berichten over wat Shakespeare eet of drinkt, hoe hij gekleed gaat, met wie hij slaapt of met wie hij ruzie zoekt in de maanden waarin hij op zijn vijfendertigste levensjaar de stukken Julius Caesar en Hamlet schrijft. Wel kan ik proberen uit te vinden wat hij in die tijd leest, wat er om hem heen gebeurt en wat mogelijk de brandstof is voor zijn verbeelding, “to show the very age and body of the time his form and pressure”, zoals hij Hamlet tegen toneelspelers over toneelspelen laat zeggen.’
Welnu: pressure is er genoeg binnen de publieke ruimte in dat voorjaar van 1599. Geruchten over verijdelde aanslagen op het leven van Queen Elisabeth I zijn even talrijk als de roddels dat ze het eind van het jaar, en dus de nieuwe eeuw, qua gezondheid niet haalt. Hare Majesteit is 66. Het nieuws wordt verder beheerst door een strafexpeditie van het Engelse leger tegen de eindeloos durende opstand in Ierland. Een taak waarmee Robert Devereux wordt belast, Graaf van Essex en verondersteld minnaar van de koningin; 33 is hij dan. Hij zal deze klus nog in datzelfde jaar grondig verpesten, in ongenade vallen en vervolgens geruime tijd met plannen voor een staatsgreep rondlopen. In 1601 uitgevoerd en hopeloos mislukt. Shakespeare heeft er nog een rare bijrol in gehad.
De ‘regering’ van Elisabeth, haar Privy Council, zet in het voorjaar van 1599 ruim een dozijn boeken (veel satires en een enkel boek over geschiedenis) op de zwarte lijst, waarna alle drukken van deze werken in het openbaar worden verbrand. Er zit overigens geen enkel gedrukt Shakespeare-stuk tussen. Maar iedereen is wel gewaarschuwd.
De onwaarschijnlijk sterke kwaliteit, en misschien ook de reden van de relatieve onbekendheid van Julius Caesar is het argumenteren. In de betekenis van hardop denken. Het is in Shakespeare’s tijd van oorsprong een techniek uit de kunst van de welsprekendheid, de retorica. Omgezet naar het vak van William Shakespeare (dat is: dramatische spanning scheppen uit de redeneringen van stervelingen in hun strijd om te overleven) komt dat hierop neer: constant strijdige opinies recht tegenover elkaar plaatsen. En hij doet dat zo nauwkeurig, knap, handig, smakelijk, onvermengd, kort en bondig (allemaal betekenissen van het woord neat) dat geen censor of anderszins komma-neukende ambtenaar kan benoemen naar welke kant de weegschaal van de meningen doorslaat, welke mening precies wordt verkondigd. Het beproefde middel dat Shakespeare hiervoor inzet is de alleenspraak, de soliloquy, een samenspraak met jezelf.
De openingsscène van het tweede bedrijf van Julius Caesar is zo’n alleenspraak. Vlak voor de samenzweerders bij hem langskomen, heeft Brutus een soort visioen over de tegen tirannen gerichte opstand. Hij ziet het als een eeuwig mechanisme in de geschiedenis van de mensheid. En geschiedenis als mechaniek is een vaak voorkomend thema in Shakespeare’s oeuvre.
‘Tot aan het stellen van een gruweldaad,
vanaf de opzet, lijkt de tijd er tussen wel
één nachtmerrie, een gruwelijke droom:
de ziel en heel haar sterfelijk gereedschap
zijn dan in een debat, de staat van ’n mens
lijkt wel een koninkrijk in ’t klein, en lijdt
in wezen aan een opstand.’
James Shapiro schrijft in 1599: ‘Hier slaat Shakespeare drie vliegen in één klap. Een broedende intellectueel is in gevecht met zichzelf, zoekend naar houvast. Hij concludeert dat wanneer je jezelf naar de handeling van een opstand toe praat, je feitelijk al met de opstand zelf bezig bent. En: hier laat een schrijver een van zijn personages beschrijven dat de creatieve route van een kunstenaar, van concept naar artistieke uitvoering, zeer wel vergelijkbaar is met de weg van een gruwelijk idee of plan naar een bloedige politieke daad.’
Julius Caesar is een compact geschreven stuk. Het hoort tot de korte toneelteksten van Shakespeare en is strak ingedeeld: in twee bedrijven wordt de aanloop naar de coup getoond, midden in het stuk wordt Caesar afgeslacht en is zijn begrafenis aanleiding voor enkele retorische hoogstandjes. In de vierde en vijfde akte worden de coupplegers in een hoek gedreven en plegen zelfmoord. Caesar, die slechts in enkele scènes voorkomt, wordt min of meer geschetst als de tiran die een karikatuur is geworden van het beeld dat zijn tegenstanders achter zijn rug van hem schetsen. De centrale as van het stuk loopt tussen Marcus Brutus en Gaius Cassius. Brutus wordt door zijn vertolker in deze voorstelling, Matthijs van de Sande Bakhuyzen, terecht ‘een soort Hamlet’ genoemd, ‘iemand met een heftige interne strijd tussen vriendschap voor Caesar en liefde voor het land’. Cassius (in het Amsterdamse Bos gespeeld door Charlie Chan Dagelet) zou je een Realpolitiker kunnen noemen. Hij wordt gedreven door een combinatie van jaloezie en eigenliefde. Hij wil niet alleen Caesar doden, maar ook diens rechterhand, Marcus Antonius. Daarop heeft Brutus een kordaat antwoord.
‘Dat maakt ons werk te bloedig, Gaius Cassius;
het hoofd afslaan en dan de leden, nee,
dat lijkt op moord uit haat, gevolgd door wrok:
Antonius is slechts een lid van Caesar.
Wij moeten offeren, niet slachten, Gaius.
Wij zijn in opstand tegen Caesars geest,
en ’s mensen geest is niet van vlees en bloed.
Was Caesars geest toch maar te raken buiten
Caesars lichaam om! Maar nu, helaas,
moet Caesar bloeden.’
Na de moord staat Brutus opeens oog in oog met de echte Realpolitiker: Marcus Antonius. En dan is het min of meer te laat. Ook dat is een thema in de voorstelling. Maar die moet eerst nog in première. Daarover volgende week meer.
Julius Caesar door Orkater & Bostheater, première 3 augustus t/m 9 september in het Amsterdamse Bos (dinsdag t/m zaterdag, 21.00 uur), daarna volgt, op initiatief van co-producent Stadsschouwburg Amsterdam, een tournee langs een aantal schouwburgen. Kaarten in het Bos: www.bostheater.nl/tickets. Speellijst van de tournee in het najaar: www.orkater.nl.
De citaten komen uit de vertaling van Pé Hawinkels (1977)