Heropening van Museum Het Valkhof ©  Flip Franssen

De KLM is geholpen, nu de cultuur nog. Redding is niet nabij. De bijdrage van de Rijksoverheid is sinds het kabinet Rutte I al sterk verminderd, het gedrang om de subsidiekraan was al pijnlijk druk en de coronacrisis dreigt voor sommige delen van de cultuursector, in het bijzonder de concert- en theaterzalen, rampzalige gevolgen te gaan hebben. De 300 miljoen die staatssecretaris Van Engelshoven aan het begin van de crisis wist te reserveren schoot meteen al te kort. Een motie van Lodewijk Asscher (mede namens ‘Liliane en Jesse’) heeft de regering deze week gevraagd om een steunfonds voor freelancers (200 miljoen), extra bijstand voor niet-gesubsidieerde instellingen (280 miljoen), het kwijtschelden van huur van culturele instellingen (200 miljoen) en nog eens 20 miljoen voor een ‘innovatiefonds’, zodat instellingen kunnen ‘experimenteren met nieuwe verdienmodellen.’ Het voorstel heeft het niet gehaald.

Indachtig het versleten adagio dat een goeie crisis zo z’n nut kan hebben wordt er her en der gefilosofeerd over wijzigingen in de financiering van het cultuurstelsel, nu alles toch op zijn kop staat. Het bevlogen initiatief van Geert Buelens is het enige niet: een open brief in Het Parool (24 juni), ondertekend door o.a. Wim Pijbes, Erik Kessels en Jacqueline Grandjean, riep ook al op tot een grondige heroverweging van het subsidiesysteem, want ‘(…) terug naar de situatie van voor de pandemie is onmogelijk’. Hun analyse is dat ‘het systeem’ gesloten is, dat de Raad voor Cultuur in hoge mate uitmaakt wat cultuur ís in Nederland, en omdat de ‘kijkrichting’ van de Raad bepalend is voor de subsidieverlening, moeten de instellingen in de ‘zwetende en zwoegende sector’ zich in alle mogelijke bochten wringen om aan die richting te kunnen voldoen.

Het eerlijkst zou zijn om de Rijksbijdrage te verloten, zoals Eva Perón dat deed: alle aanvragen in de lucht gooien en geld toekennen aan de brieven die door vijf blinde weeskinderen worden opgevangen. Als je dat niet wil, dan moet je selecteren, dat is mensenwerk, en dus niet objectief, dus moet je er criteria voor aanleggen, en die zijn nooit helder en nooit sluitend, en dan kijken regering en parlement ook mee, want die willen op maandag de fanfare van Hendrik-Ido-Ambacht steunen, op woensdag het Nederlands Parfumflessen Museum te Winkel (NH) en op vrijdag toch maar de hiphopscene in Charlois. Regering en parlement vinden natuurlijk en bloc dat het onzin zou zijn dat het Rijksmuseum Amsterdam of de Nederlandse Opera elke vier jaar opnieuw om subsidie moeten bedelen, dus die krijgen een aparte status. Aldus wordt de vijver zowel kleiner als troebeler. Er ontstaat concurrentie tussen culturele instellingen die allemaal door een setje bureaucratische hoepels moeten springen om hun bestaan te verzekeren.

Dat moet anders kunnen. De groep-Pijbes heeft, om te beginnen, geen idee hoe. Opgejut door de coronacrisis en de anti-racismeprotesten vraagt de groep of er niet een systeem te bedenken is ‘waarin vernieuwing en verandering doorklinken’, ‘met oog voor gelijkwaardigheid en subculturen’ en (hier komt misschien het enige originele in de brief naar voren) met ‘betekenis’ als ijkpunt, in plaats van uitsluitend ‘kwaliteit’.

Geert Buelens’ voorstel is gebaseerd op wat hij weet van de Works Progress Administration, een tewerkstellingsprogramma in de New Deal-periode in de Verenigde Staten. De federale overheid voorzag werkloze cultuurwerkers toen van financiële bestaanszekerheid, in ruil voor missiewerk in gebieden ‘waar men nog nooit een hobo gezien had’. Dat zou nu weer kunnen, zegt Buelens. Kunstenaars in zo’n New Deal-systeem zouden in ruil voor een ‘loodgieterssalaris’ hun talenten niet langer exclusief inzetten ‘om hun eigen inzichten en verbeelding te koesteren’, maar vooral ook ‘om die van de samenleving te voeden’. Acteurs zouden kunnen gaan voorlezen op school (en zo taalachterstand te lijf gaan), fotografen en schrijvers zouden kosteloze bijdragen kunnen leveren aan armlastige media, enzovoort. Het mes snijdt dan aan twee kanten, want bevrijd van de moordende concurrentie zouden kunstenaars de geestelijke ruimte vinden om zichzelf te ontwikkelen.

Dat lijkt wel op de Beeldende Kunst Regeling van weleer, maar het heeft misschien nog meer van de cultuurvakbonden in de oude Sovjetstaat. Je werd kunstenaar, schrijver of componist, en dus werd je lid, en als je lid was zat je gebeiteld: inkomen en opdrachten waren gegarandeerd, er waren uitkeringen, pensioenen, prijzen, professoraten, kunstenaarswoningen, vakantiekolonies enzovoort. Wat je in ruil opgaf was je artistieke vrijheid.

Het is, met respect, een ondoordacht plan. Stel dat zo’n New Deal er zou komen. Mag iedereen die zich kunstenaar noemt daar dan naar binnen, voor dat loodgieterssalaris? Alle jazzzangeressen, álle performancekunstenaars, álle afgestudeerden van de mime-academie? Alle poppenspelers? Alle mondharpisten? En zo nee, wie doet dan de selectie aan de deur?

Wat als er voor al die mensen eigenlijk helemaal niets te doen is? Er zullen best Nederlanders zijn die nog altijd geen hobo gezien hebben, maar het zullen er niet bijster veel zijn, en de scholen en postkantoren hebben inmiddels allemaal al een wandschildering in de hal. De culturele infrastructuur in Nederland is immers buitengewoon fijnmazig en het aanbod ongelofelijk groot, in niets te vergelijken met de woestenij die de Verenigde Staten in de jaren dertig waren. Ik noem maar wat: u kunt deze maand naar klassieke concertjes van hoge kwaliteit in de Erve Senkeldam in Goor, in Weldam in Markelo en Herberg de Pol in Diepenheim, à 25 euro per kaart ‘inclusief hapje en drankje’.

Wat te doen met die kunstenaars die wél het hoofd boven water kunnen houden, en nu worden geconfronteerd met hordes collega’s die gratis hun concurrerende diensten kunnen aanbieden? En wat zegt zo’n plan ten slotte over Buelens visie op het onderwijs of de journalistiek, waar je, in zijn opvatting, werkloze kunstenaars makkelijk het werk van professionele krachten kunt laten doen?

Er moet een tijd zijn geweest waarin cultuur belangrijk was omdat het cultuur was, niet omdat het ook nog ergens anders goed voor zou zijn. In Die Welt von Gestern slaat de vader van Stefan Zweig ‘s ochtends aan het ontbijt de krant op en bladert dan niet eerst door naar de beursberichten, maar naar het nieuws over de literatuur, het theater, et cetera. Dat was geen bijzaak, dat was het leven zelf.

Dat is allang niet meer zo. Buelens en Pijbes c.s. zien kunst en cultuur als een sector die dienstbaar dient te zijn aan het ‘voeden’ van de samenleving en aan het ontwikkelen van ‘betekenis’, wat verder gaat dan inherente, artistieke kwaliteit. De cultuurmakers moeten bewijzen dat zij maatschappelijk nut hebben, om subsidiëring te rechtvaardigen. Eigenlijk zoekt de cultuur als sector al decennia naar een antwoord daarop.

Grosso modo verdedigt de gesubsidieerde sector zich door te zeggen dat kunstenaars de wereld ‘beter’ maken, de blik verbreden, innovatief zijn, nieuwe ideeën aandragen, en dat is op een bepaalde manier allemaal economisch waardeerbaar (nog afgezien van het belang voor horeca en toerisme). Dat het systeem meer oog zou moeten hebben voor ‘vernieuwing en verandering’, zoals de groep-Pijbes voorstaat, is in dat riedeltje wel de grootste dooddoener van allemaal. Kunt u een cultuurbestuurder noemen die niet op ‘verandering en vernieuwing’ uit was? Was er ooit fondsdirecteur die zei: ‘Dames en heren, ik stel voor dat we dit jaar alles bij het oude laten, want het is allemaal al mooi genoeg?’ Is er ooit een culturele stichting geweest die tegen ‘gelijkwaardigheid en subculturen’ was, en waar men zich niet liet leiden door de mythe van de ‘aanstormende jeugd’, waar niet uitentreuren het malle maar modieuze riedeltje wordt beleden van ‘rap, spoken word, dance-battle’s, videoanimaties en street art’ als bewijs van de voortdurende relevantie van het almaar nieuwe?

De kunstsector rechtvaardigt zich aldus, maar schildert zich tegelijkertijd in een hoek. ‘Verandering’, ‘vernieuwing’ en ‘kwaliteit’ zijn al heel lastige criteria, maar als men zich ook nog laat beoordelen op een vaag begrip als ‘betekenis’ én de oren laat hangen naar modieuze terminologie inzake ‘diversiteit’ of ‘duurzaamheid’, dan levert de sector zich uit aan dezelfde bedilzucht die ooit de sovjet-kunstenbonden karakteriseerde – en verlamde. Vandaag is het ‘diversiteit’. Over vijf jaar is het wellicht ‘plattelandscultuur’, ‘zedelijke verbetering’, ‘vaderlandsliefde’ of ‘godsvrucht’. Hoepels genoeg.

Ik vind het Eva Perón-model niet geschikt, ik gun iedere kunstenaar een zorgeloze en vruchtbare carrière, en ik weet natuurlijk ook niet 1-2-3 hoe zo’n cultuursysteem er precies uit zou moeten zien. Maar ik weet wel een paar dingen waar je als Raad voor Cultuur mee zou kunnen beginnen.

Het eerste: handel uit kalmte, inzicht en vertrouwen. Ineke Sluiter, president van de KNAW, zei vorige week (in de NRC) dat het in de wetenschap, net als in de cultuur, domweg te moeilijk is gemaakt om nog ‘gewoon’ geld voor iets te kunnen aanvragen. Er zou aandacht moeten zijn voor een evenwichtig financieringsmodel, ‘een mix tussen langlopende en kortlopende financiering’ en meer aandacht voor samenwerking in plaats van concurrentie ‘om elk beetje geld’. Dat zou, mutatis mutandis, voor de cultuur betekenen: minder aandacht voor de vermeende urgentie van de actualiteit, meer aandacht voor de kwaliteit van de indiener. Subsidieer de kunstenaar om het feit dat zij of hij kunst maakt, niet om wat een politicus of bestuurder meent wat de maatschappelijke ‘betekenis’ van die kunst zou moeten zijn. Beoordeel kunstenaars op wat ze willen maken, niet op wat of wie ze daarmee zouden moeten bereiken. Schrijf een theatergezelschap niet voor dat er meer acteurs van kleur het toneel op moeten, of meer vrouwen, of meer ouderen, of meer Syriërs, of minder homoseksuelen. Laat dat aan de makers zelf.

Twee: Zoek de relatie met de samenleving op een andere manier. Zie: de oude 1%-regeling bij nieuwbouw. Geef niet kunstenaars blindelings een loodgieterssalaris, maar geef overheidsinstituten die zich actief met maatschappelijke ontwikkelingen bezighouden (gezondheidszorg, onderwijs, welzijn) een geoormerkt budget om cultuur in te kopen voor hun specifieke doelen – een theatervoorstelling over messen op school, een koorwerk voor een jubileum. Dwing de cultuurdragers niet tot het scheppen van aanbod, maar laat de maatschappelijke instellingen een gerichte vraag ontwikkelen.

Drie: Stel in alle subsidietrajecten de Fair Practice Code inzake beloning verplicht. Dat is nu niet zo, of niet overal zo. Laat het professionele strijkkwartet niet tweeënhalf uur in uw leuke gesubsidieerde dorpskerkje spelen voor een fles wijn en een bos bloemen (dat gebeurt). Betaal de kunstenaars naar hun werk.

Vier: Let erop dat het kunstenonderwijs zich blijft houden aan het oude sectorplan kunstonderwijs, dat een verdere reductie van het aantal kunststudenten voorstaat.

Vijf: Organiseer eens een parlementair onderzoek naar auteursrechtinstellingen als Buma/Stemra, het Sena Performers Muziekproductiefonds, Pictoright, Videma of Stichting Thuiskopie. Kijk eens wat die feitelijk uitkeren, hoe transparant ze eigenlijk zijn, en of ze niet belachelijk hoge beheerskosten en salarissen hebben. Wie weet, misschien hebben ‘Lodewijk, Liliane en Jesse’ dan binnen de kortste keren hun 700 miljoen bij elkaar.