
De Noor Knut Hamsun (1859-1952) behoort tot de meest omstreden auteurs van de recentere literatuurgeschiedenis. Zijn debuutroman, Honger, kon in eigen land niet worden uitgegeven nadat fragmentarische voorpublicaties al voor de nodige ophef hadden gezorgd. Toen het boek – anoniem – in 1890 in Kopenhagen verscheen, sloeg het in als een bom, algauw in heel Europa. Zoiets vreemds had men nog nooit gelezen. Dertig jaar en de nodige boeken later werd Hamsun de Nobelprijs voor literatuur toegekend. Zijn populariteit, ook onder collega-auteurs, kende geen grenzen. Totdat hij in de vroege jaren dertig openlijk partij koos voor het nazisme en daar zelfs in 1945 geen spijt van leek te hebben. Op 7 mei, een week na Hitlers zelfmoord, noemde hij hem in een necrologie ‘een strijder voor de mensheid en een verkondiger van het evangelie van het recht voor alle volkeren’.
Wat kan de man hebben bezield? Was hij, zoals veel mensen suggereerden, ontoerekeningsvatbaar? Of ging er misschien altijd al een – onuitgesproken – nazi-sympathisant in hem schuil? Daarover bestaat tot op de dag van vandaag geen eenduidigheid. Een nieuwe Nederlandse vertaling van Honger is een goede gelegenheid daarover na te denken.
Knut Hamsun, toen nog volgens het geboorteregister Knut Pedersen geheten, was in 1888 op de terugreis van zijn tweede reis naar Amerika aan boord gebleven van het Deense stoomschip met bestemming Kopenhagen toen dat een tussenstop maakte in Kristiania, het tegenwoordige Oslo. Die nacht begon hij als een bezetene te werken aan Honger, gebaseerd op herinneringen aan een eerder, treurig verblijf in die stad als werk- en dakloze zwerver.
‘Het was in die tijd dat ik hongerig door Kristiania zwierf’ – een autobiografische inzet, zou je denken, maar wel een die gaandeweg steeds meer bevreemdt. Want die verteller blijft er een zonder biografie. Over zijn herkomst, zijn ouders, zijn kindertijd in een achterlijk, feodaal boerengehucht in het uiterste noorden van Noorwegen, zijn zwerftochten vanaf zijn zestiende, zijn teleurstellende werkervaringen in Amerika – als boerenknecht, tramconducteur, secretaris – en zijn groeiende afkeer van the American way of life geen woord. Zelfs zijn naam blijft onbekend, en dat moet, afgaande op zijn geheimzinnigdoenerij daaromtrent – hij stelt zich een paar keer nadrukkelijk voor met een fantasienaam, Andreas Tangen, Wedel Jarlsberg – ook maar zo blijven. De lezer zit gevangen in het malende, fantaserende, ijlende, aan permanente stemmingswisselingen onderhevige hoofd van de verteller, wiens perspectief op de buitenwereld, voor zover daarvan al gesproken kan worden, van meet af aan hoogst onbetrouwbaar is.
Niet verwonderlijk dus dat dit boek opzien baarde. Het leek in niets op wat destijds in zwang was. Van de gedetailleerde beschrijvingen van ‘race, milieu et moment’ waarmee naturalistische en realistische auteurs als Zola, de broers De Goncourt, Ibsen, Strindberg, Fontane, Couperus en vele anderen een wetenschappelijk, positivistisch, zelfs deterministisch licht wierpen op hun personages, leek Hamsun nooit te hebben gehoord. En dat was waarschijnlijk ook zo; een schoolopleiding heeft hij nauwelijks gehad, zijn kindertijd was ‘een hel’ – hij is het schoolvoorbeeld van de autodidact, schuchter maar ook zelfverzekerd, non-conformistisch maar ook smachtend naar erkenning. Geen boek tot dan bracht de literatuurkritiek zo in verlegenheid als Honger. Dat moge ook nu nog blijken uit de enorme trits namen van uiteenlopende modernistische auteurs die schatplichtig aan hem zouden zijn. En dat zou dan vooral te danken zijn aan Hamsuns introductie van de experimentele stream of consciousness, oftewel de bewustzijnsstroom, waarbij geen criticus vergeet de namen van Proust en Joyce te vermelden.
Maar ook die bewustzijnsstroom is met het oog op Hamsun een ongelukkige term. ‘Stroom’ veronderstelt nog altijd een zekere continuïteit, hoe sprongsgewijs en associatief die ook zijn mag – en daarvan is bij Hamsun geen sprake. De verteller in Honger is niet alleen voortdurend in staat van verwarring, hij schept er ook een duivels genoegen in die verwarring te vergroten. Niets doet hij liever dan alles hardhandig te saboteren wat dreigt te gaan lijken op voorspelbaarheid, continuïteit, logische voortgang. Hij spreekt wildvreemden aan, zegt bijvoorbeeld out of the blue tegen een vrouw dat ze haar boek heeft laten vallen hoewel er van geen boek sprake is, maakt een ander aan het schrikken door hem een niet-bestaand woord in het gezicht te slingeren, spreekt zichzelf tegen, trekt de onmogelijkste conclusies en verkeert in chronische rusteloosheid.
Het boek leest als een satire op het burgerlijke opvoedingsideaal van de karaktervastheid: het ene moment duizelt het de verteller van tevredenheid en het volgende is hij buiten zichzelf van woede. Hij vertoont kortom alle trekken van de neurasthenicus, hij is het prototype van de lijder aan die eind negentiende eeuw in de Europese stad epidemisch om zich heen grijpende zenuwziekte.
Daarom is ook het element ‘bewustzijn’ in de term ‘bewustzijnsstroom’ ongelukkig. Proust schrijft zijn micro-analytische psychologische beschouwingen in een rijk, ongekend genuanceerd idioom; Joyce bewijst in elke zin zijn inventiviteit, zijn meesterschap over alle aspecten van de taal – zijn odyssee door Dublin is een triomftocht door de Europese literatuurgeschiedenis. De verteller in Honger daarentegen zwalkt blind door Oslo, permanent ten prooi aan onzichtbare en onbeheersbare krachten. God, weet hij, had zijn vinger in zijn zenuwstelsel gestoken ‘en behoedzaam en nauw merkbaar de verbindingen wat verstoord’. Hij kan er niets aan doen als zijn ‘hersenen plotseling een hoogst merkwaardige richting inslaan’.
Nee, hij is geen heer in eigen hoofd, zoals Proust en Joyce – geen moment. De literair-historische betekenis van Honger ligt in de radicale deconfiture van het soevereine individu, in het onherroepelijke faillissement dus ook van de traditionele alwetende verteller.
Toch is het boek ook verstoken van de larmoyante slachtoffertoon van de kleine man, een toon die zoveel ‘realistische’ boeken ongenietbaar maakt. Nee, de toon van Honger is die van de zwarte komedie. Het boek is, alle treurigheid ten spijt, ongelooflijk humoristisch. En dat dankt het aan de zelfironie van Hamsuns alter ego, zijn doorgaans uiterst hoffelijke toon, zijn hulpvaardigheid, zijn onvermogen toe te geven aan ‘kwaadaardigheid of jaloezie of verbittering’, zijn bizarre, in geen enkele orde passende invallen, en bovenal zijn systematische overschatting van het geluk dat hem te wachten staat.
Hij mag nog zo verscheurd worden door de honger – hij bijt letterlijk op een houtje, zuigt aan een steen als een baby aan de moederborst, ‘slikt keer op keer speeksel door om op die manier enige verzadiging te voelen’ – toch is hij er ook in de meest erbarmelijke omstandigheden nog altijd van overtuigd ‘meerdere ijzers in het vuur te hebben’.
Dat vuur is dat van de journalistiek en de literatuur. De man zwerft in zijn eentje door de stad, straatarm en rammelend van de honger, niettemin is het een ‘vrolijke ochtend’ die ‘een overweldigende indruk’ op hem maakt – dat is de sfeer van Robert Walser, als het per se nodig is een literaire geestverwant te noemen. Ook Hamsuns armoedzaaier is een onverbeterlijke optimist. Hij droomt hardop over artikelen die hij gaat schrijven en waarmee hij een habbekrats hoopt te verdienen, zoals een artikel over ‘de misdaden van de toekomst’, een driedelige afrekening met de sofismen van Kant, een allegorie over een brand in een boekwinkel en een eenakter over een middeleeuwse ‘verrukkelijke, fanatieke hoer die gezondigd had in de tempel’. Dat er weinig terechtkomt van al die hemelbestormende voornemens weerhoudt hem er niet van telkens de rug te rechten en nieuwe geweldige plannen te bedenken.
Het is moeilijk voorstelbaar dat de auteur van dit bizarre, maar ook allervriendelijkste proza in mei 1943 propagandaminister Joseph Goebbels zou bezoeken in diens Berlijnse woning en hem kort daarna zelfs zijn Nobelprijs-medaille zou schenken. Maar compleet verrassend was dat ook weer niet. Hamsun had al tijdens de Eerste Wereldoorlog gedecideerd partij gekozen voor Duitsland, het enige land dat het krachtdadig opnam tegen het verderfelijke Britse imperialisme en het niet minder verderfelijke Russische communisme.
Maar dat weerhield niemand ervan een bijdrage te leveren aan het liber amicorum dat in 1929, ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, in Duitsland werd uitgegeven. Thomas Mann, Robert Musil, Stefan Zweig, Arnold Schönberg en Alfred Einstein behoorden tot de bewonderaars. Aan een vergelijkbare Noorse feestbundel werkten onder meer Maxim Gorki, Heinrich Mann, Tomás Masaryk en André Gide mee.
Voor zijn tachtigste verjaardag zat zo’n feestvertoon er niet meer in. Daarvoor waren zijn krantenstukken in de jaren van het nazibewind te pijnlijk. Zoals dat waarin hij Carl von Ossietzky frontaal aanvalt, de pacifistische journalist die al in 1931 gewaarschuwd had voor de verboden Duitse herbewapening en nu, in ’35, ten tijde van Hamsuns uithaal, in concentratiekamp Esterwegen werd doodgemarteld. Toen de Duitsers in april 1940 Noorwegen binnenvielen, riep Hamsun zijn landgenoten op hun wapens weg te gooien, ‘de Duitsers strijden ook voor ons en maken een eind aan de Britse tirannie’. In 1943, op een journalistencongres in Wenen, noemde hij Hitler een ‘kruisvaarder, die Engeland op de knieën zou dwingen’.
En toch was hij geen blinde bewonderaar van de Führer, en een kruiperige angsthaas nog minder. Over de vraag waarom die hem op de Obersalzberger Berghof had uitgenodigd tasten zijn biografen in het duister; zeker is wel dat Hamsun, 84 jaar inmiddels, hem tot zijn verbijstering stevig de les las. Hitler zou de Noorse Rijkscommissaris Terboven (van Nederlandse afkomst) onmiddellijk moeten ontslaan, ‘zijn Pruisische stijl is bij ons onacceptabel, en dan die executies – die willen we niet meer!’
Na de oorlog bleek dat begrijpelijkerwijs onvoldoende om hem zomaar vrij te pleiten. Hij werd een paar jaar opgenomen in een bejaardentehuis en moest zich onderwerpen aan een vernederend psychiatrisch onderzoek dat hem ‘duurzaam verzwakte geestelijke vermogens’ toedichtte, een diagnose die een strafproces voorkwam. Wel werd hij later in een civielrechtelijke procedure veroordeeld tot een enorme geldboete van 325.000 kronen, genoeg om hem volledig te ruïneren. Op zijn negentigste was de gevierde schrijver weer even arm als ten tijde van Honger.
Ook zijn laatste boek, Langs overwoekerde paden (1949), bracht hem in zekere zin terug bij af. Opnieuw wilde geen Noorse uitgever er zijn vingers aan branden. Uiteindelijk – ik baseer me op een sympathiserend stuk van Hans Magnus Enzensberger – doorbrak een kleine Zwitserse uitgeverij de blokkade. Het boek is onder meer een subtiel ironische afrekening met zijn psychiater en zijn uitgever, ‘woede-uitbarstingen ontbreken, veel passages lezen bijna als een idylle’. In 2009, ter gelegenheid van zijn 150ste geboortedag, begon zijn grootscheepse literaire rehabilitatie in Noorwegen met de uitgave van een bijzondere postzegel.
En Honger? Bevat dat debuut al sporen van zijn latere dwaling? Ik heb ze niet kunnen ontdekken. Het is een volkomen apolitiek boek. Iets wat een militaristische geest doet vermoeden is ver te zoeken, de verteller kent discipline noch autoriteitenvrees. Hij ziet andere verschoppelingen niet als asociale, volksvijandige elementen, integendeel, hij brengt, overweldigd door mededogen, zijn laatste schamele bezit naar de pandjesbaas om hun met de grijpstuiver die hij daaraan overhoudt te helpen. Wat zijn geestelijke vader, Hamsun, later tot sympathie voor het Derde Rijk heeft bewogen blijft raadselachtig, maar zou, behalve met zijn ellendige kindertijd, zijn liefde voor het eenvoudige boerenbestaan en zijn afkeer van het materialistische Westen, ook en vooral een gevolg kunnen zijn van zijn verwarde geest, van het altijd te laat komende besef ‘dat zijn hersenen plotseling een hoogst merkwaardige richting inslaan’.