Erich Wichman, Zelfportret, 1925. Olieverf op doek, 35,8 x 35,6 cm © Ernst Moritz / Collectie Centraal Museum, Utrecht

Op 11 maart 1903 wordt Erich Wichmann, dertien jaar oud, van het Gymnasium in Utrecht naar huis gestuurd. De rector schrijft in een briefje aan Wichmanns vader dat hij ‘met de bevoegde autoriteiten moet bespreken of een leerling die met geladen pistool in de klasse komt, kortom, hoogst gevaarlijk is, nog verder het Gymnasium mag bezoeken’.

Wichmann sr. antwoordt schuldbewust, maar ook een tikje onbezorgd: ‘Hij had zich het pistool Dinsdag 10 Maart gekocht en in de blijdschap over den nieuwen schat wilde hij het van morgen eenen vriend laten zien. Natuurlijk wist ik niet dat E. het pistool in het Gym zou laden. Ik moet mij het verwijt maken deze mogelijkheid niet te hebben bedacht. Maar naar hij mij zegt heeft hij verhalen gedaan, dat hij bij den heer Wegerif een ruit stuk geschoten had, enz., heldendaden waar geen woord van waar is.’

Wichmanns vader Arthur was een Duitse hoogleraar in de geologie en de mineralogie in Utrecht. De zoon gold van jongs af als zeer intelligent, maar onhandelbaar, wat misschien te maken had met het feit dat hij op tienjarige leeftijd door een zeldzame aandoening een oog had moeten missen, nogal een traumatische gebeurtenis. Uit het briefje aan de rector valt op te maken dat Wichmann senior wel vaker wat met zijn zoon te stellen had, en dat zijn ‘heldendaden’ met een korrel zout genomen werden. Hij zag er duidelijk geen been in dat de dertienjarige zelf een pistool gekocht had.

Erich Wichmann (1890-1929) was voorbestemd voor een leven als ‘de Ander’, een leven in de marge, de humor, de opstand, de contramine, de agitatie en de armoede. Hij ging in Utrecht studeren, scheikunde en biologie, maar hij hield zich meer bezig met de literatuur en de schilderkunst. Hij begon in 1910 te exposeren bij ‘De Onafhankelijken’. Hij maakte als eerste in Nederland een abstract schilderij. Hij werd een dandy, en liep een stevige syfilis op. Hij liet de laatste ‘n’ van zijn naam vallen, om zo met zijn vader te breken. Hij werd in zijn vriendenkring in Utrecht een figuur waar iedereen dol op was, waar niemand greep op had, waarvan iedereen zag (en zei) dat hij bovenmatig getalenteerd was, maar waarvan niemand wist hoe die talenten ooit tot bloei zouden kunnen komen.

Die baaierd van onrustige mogelijkheden blijft hem zijn leven lang typeren. Een In Memoriam in De Groene Amsterdammer van januari 1929 schrijft: ‘Een raadselachtige en een rebel… Dat in hem een zeldzaam talent verloren gaat is m.i. een zekerheid, ook al staat het daarbij volstrekt niet vast of zijne uitzonderlijke gaven zich later tot meerdere rust en bezonkenheid zouden hebben ontwikkeld. Dat echter èn als mensch èn als kunstenaar een figuur van beteekenis en opmerkelijke oorspronkelijkheid is weggenomen, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Want Wichman toonde in alles karakter!’

De tentoonstelling in het Centraal Museum bestaat vooral uit tekst en plaatjes, als een op de muur geplakt boek, dat je moet lezen. Er zijn ook twee zalen met tekeningen, schilderijen, keramiek, metaalwerk, en nog zo het een en ander. Er spreekt een merkwaardig gevoel uit – weemoed over een onbenut, te vroeg gestorven talent, een man die je had willen kennen. Wichman kon alles en deed alles. Hij was duivels geestig, vlijmscherp, radicaal, monter, optimistisch en tegelijkertijd manisch ongelukkig. Hij maakte ruzie en hij had pech. Al die kunstwerken, de zelfportretten met verwrongen gezicht, de sarcastische typeringen van de politiek, de Redon-achtige spookgezichten, de abstracte bronzen beeldjes, de kleine maskertjes, de gedichten, de teksten, de pamfletten: ze bewijzen allemaal dat hij grote talenten had en bovenal: dat ‘rust en bezonkenheid’ zijn aartsvijanden waren.

Voor alles had hij een meesterlijke pen. De tentoonstelling strooit met puntige tekstjes. Het studentenversje De Profundis: ‘Tot tranen toe ben ik bekommerd/ Nu kan ik nooit meer naar den lommerd/ omdat mijn heele inventaris/ al daar is.’ Iets over Utrecht: ‘Een stad om met een vies gezicht in den vullesemmer te scheppen. Kom van elders, vanwaar ook, dan is het stationsplein al dadelijk of U een lauwe vaatdoek in het gezicht werd gekwakt. (…)’. Polemiek is zijn tweede natuur. Een recensent van het Utrechts Dagblad bespreekt in mei 1914 het schilderwerk van ‘de vurige kampioen der ultra’s, de heer Erich Wichmann’ met dédain: ‘Hij zelf noemt zich ook kunstschilder, doch dat heeft niet veel om het lijf. Twee scherp contrasteerende kleurvlakken, oranje en zwart, naast of fel door elkaar dat beteekent: storm. Rood en zwart: opkomende mist. Ware slechts de heer Wichmann even vaardig met het penseel als hij het met de pen heeft bewezen te zijn, dan zou een uitbeelding zijner hallucinaties interessant kunnen zijn; thans is dat niet het geval.’

‘Hij zag dat Holland doodgeglimlacht werd. Hij vocht in ernst, in heiligen ernst, tegen den huichel’

Wichman reageert als door een adder gebeten. De ‘onzegbaar kluchtigen toon van geforceerde vlegelachtigheid’ die de recensent aanslaat doet hem plezier, maar dan: ‘Ik las daar een schilderij, dat aan de tegenstelling van rood-groen-blauw zijn leven ontleent, beschreven als “twee scherp contrasteerende kleurvlakken, oranje en zwart (…)” en bewonderde den moed van hem, die een schilderij durft te beschimpen dat hij zich niet herinnert, indien hij het al ooit gezien heeft.’

Erich Wichman, Zelfs de duivel is vervelend geworden, 1923. Litho op papier, 18,6 x 13,3 cm ©  Centraal Museum, Utrecht

Zo kristalliseert zich in dat multitalent, dat jongetje dat doodleuk met een pistool naar school ging, een diepe, diepe weerzin uit tegen de gemoedelijke, alles weglachende, arrogant-burgerlijke cultuur van Holland, ‘de verdorde tak van Europa’, waar de besten hun krachten hebben verspild, ‘gestompt tegen den stopverfmuur, waarin gedrukt staat met den breeden duim uw naam, lang, stopverfheld, Jan Klaassenland!’ Eigenlijk biedt alleen alcohol soelaas: ‘Dan raken hart of lever/ Genadiglijk defekt/ Zoo stikt in de jenever/ Het Hollandsch intellect.’

In Utrecht en daarna in Amsterdam richt Wichman clubjes op. Uit de Amsterdamse sociëteit de Uilenkelder aan de Reguliersgracht ontwikkelt zich een anarchistisch collectiefje, een beetje vergelijkbaar met de dada-initiatieven van Théo van Doesburg. Wichman weet waar de burger te raken is. Hij besluit met de sociaal-anarchisten Rijnders, Bakels en Eikeboom een lijst in te dienen voor de gemeenteraadsverkiezingen, de lijst ‘Vrije Socialistische Groep’, met als aanvoerders de baliekluiver Nelis de Gelder, beter bekend als ‘Hadjememaar’, en de colporteur van oude tijdschriften Hubertus Zuurbier. De beweging krijgt landelijke bekendheid als ‘Rapaille Partij’. Het verkiezingsprogramma is beknopt: borrels moeten vijf cent gaan kosten, brood elf cent; stedelijke urinoirs moeten worden verwijderd en vervangen door bomen, en later worden daar nog de punten ‘vrij vissen en jagen in het Vondelpark’ en ‘afschaffing van kunst en wetenschap’ aan toegevoegd. De beide heren worden met 14.246 stemmen verkozen.

De goegemeente spreekt schande van de zaak, De Telegraaf schrijft dat de Rapaille Partij ‘de grondslagen der democratie ondermijnt’, de Tweede Kamer wil overgaan tot een noodwetje, om de twee heren hun zetel te ontnemen. Daar is het Wichman c.s. om te doen: de kersverse democratie is een schijnvertoning. De kern van het probleem is de stemplicht, die ‘velen die met diepe minachting, om niet het woord walging te gebruiken, neerzien op het bedrijf der zoogezegde “volksvertegenwoordigingen”, dwingt te gaan stemmen’. De vrije mens kan de stopverf-orde domweg niet afwijzen.

Op dezelfde fanatieke manier als hij het kiesstelsel aanvalt zet Wichman zich af tegen de massale arbeidersbeweging en de verering van Lenin, in de bundel Lenin stinkt, en hij schopt op een even hilarische manier aan tegen de geheelonthoudersbeweging in het pamflet Het Witte Gevaar: Over Melk, Melkgebruik, Melkmisbruik en Melkzucht (‘zéker is voor een volwassen man melk schadelijker dan jenever; bij gebruik van noemenswaardige hoeveelheden ontstaat steeds vroeger of later, min of meer ernstige en ongeneeslijke verkalving’). Omdat hij zwervend in Italië het een en ander meekrijgt van het Mussolini-fascisme verklaart hij zich tot fascist, als de zoveelste mogelijk bruikbare uitdrukking van een radicaal antiburgerlijke, anarchistische instelling. Wichman meent dat een gezonde staat het niet zonder anarchisten en fascisten zal kunnen stellen: ‘Zij zijn noodig als accent, als ferment, als het slechte geweten, het memento mori van èlken staat; als belichaming van “het andere”, het rebelleerend individu, de mensch alleen. Iedere geest is in zekeren zin “fascist” en in zekeren zin anarchist. Wie het niet beide is, is niet compleet en dus geen mensch.’

Hendrik Marsman, die Wichman goed kende, vroeg zich af of Wichmans agitatie niet zijn kunstenaarschap in de weg zat: ‘Wellicht is het strijdbare, het polemische niet de bron bij uitnemendheid voor een kunstwerk. Niet omdat de haat minder waard zou zijn (…) maar omdat de kans bestaat, dat een rebelsch, rusteloos-onrustig, splijtend en bijtend temperament zichzèlf bijt – en splijt.’ Anton van Duinkerken schreef in 1930 in een In Memoriam in vergelijkbare zin over Wichmans essentiële probleem: hij had gelijk, maar hij werd niet serieus genomen. Al die acties ‘maakten niet den indruk van ernstig te zijn’ en werden dus terzijde gelegd, ‘met de bekende glimlach der beaat-verzadigden. Niets heeft hij dieper gehaat dan dien glimlach. Hij zag dat Holland doodgeglimlacht werd. Hij vocht in ernst, in heiligen ernst, tegen den huichel en de ont-ordening en deze strijd rijpte zijn geest, waarvan de groei nog niet voltogen was, toen hem de dood kwam roepen. Zijn verlies zal niet worden gevoeld in onze cultuurdragende en -vertegenwoordigende kringen. Geen afgevaardigde met een maatschappelik geweten zal voor de oprichting van zijn standbeeld pleiten; de priester, die zal bidden voor zijn zielerust en het bekent, loopt groot gevaar een zonderling te heten.’

Een standbeeld was overigens wel het laatste wat Wichman wilde. In een stuk uit 1922 over een treinreis van Amsterdam naar Wenen schrijft hij over het passeren van de grens van Holland, ‘het marmerloze land, het wijnloze land, het liedloze land, het onder-Amerika’: ‘O, God, laat mij dit snertland nimmer weêrzien! Ik ben per ongeluk bij U geboren en heb er niets van gehad dan ellende en schaamte. De hand verdorre die eens mijn standbeeld in Uw modder zet.’


Erich Wichman: Vrije radicaal, t/m 24 juni, Centraal Museum, Utrecht; centraalmuseum.nl