
Misschien was het niet de beste tijd voor een vrouw met ambities, toch – mits in het juiste milieu geboren – kon je een eervol bestaan in de letteren leiden. Of laat ik het zo zeggen: je las nog eens wat. Om te beginnen alle mannen naar wie de bekende straten en kades in Amsterdam-West zijn vernoemd. Nooit geweten dat De Clercq zo’n monomane dagboekschrijver was. En dat hij van voren Willem heette! En dat het allemaal in druk verscheen! En dat iedere pagina gelezen werd, in ieder geval door één iemand!
Ik kan nu wel overal uitroeptekens achter zetten, maar iemand moet het doen bij het wonderschone portret dat Jannetje Koelewijn van Margaretha H. Schenkeveld schreef onder de noemer Late liefde. Het is een klassieker: de jongere vrouw bij de oudere op bezoek, bezoekjes die uitlopen op vaste visites, de confidenties over en weer van telkens intiemere aard, en dan uiteindelijk de niet te stelpen behoefte de verhalen vast te leggen in enigerlei vorm.
Titel en flaptekst lokken de lezer naar de geschiedenis van een liefde in pre-#MeToo-tijden tussen de leerlinge en haar getrouwde, zestien jaar oudere leraar Grieks op het gymnasium. Fun fact tussendoor: deze Arie Hoekstra bleek de grootvader van Wopke, en afgaande op de beschrijvingen van foto’s, de gelukkige genendrager van een knappe verschijning (lang, slank, donker). Hoe de leerlinge er zelf uitzag?
Dat vertelt het verhaal niet, hoe kan een jonge gymnasiaste er destijds anders uit hebben gezien dan degelijk? Ze was een jong meisje, that says it all. Dat haar leraar zou zijn ‘begonnen’ met de wederzijdse appreciatie is in ieder geval voor haar nog steeds – ze is inmiddels de negentig gepasseerd – ondenkbaar. ‘Natuurlijk niet’, zegt ze. ‘Ik was nog maar een klein meisje.’
‘Nou ja’, zegt Koelewijn droog. ‘Dat kan toch?’
Wat dit portret zijn extra laag geeft, en tot bijna een dubbelportret maakt, zijn die kleine interjecties van de schrijfster. In de kantlijn vertelt deze een deel van haar eigen verhaal. Er zijn nogal wat overeenkomsten: de streng gereformeerde opvoeding, de aspiraties van een lenige meisjesgeest versus wat wel en niet verwacht werd van een vrouw, de gang naar het gymnasium, de keuze voor de studie Nederlands, én de ervaring dat ‘zomaar’ een man van rang en stand in jou, onbeduidend meisje, geïnteresseerd zou kunnen zijn. In Koelewijns geval was dat de vader van haar beste vriendinnetje. Over klassiekers gesproken. God zij op de blote knieën gedankt dat dit soort taferelen – man verleidt meisje met roomtaartjes, iedere hap wordt betaald met een ‘aanraking’ – op z’n minst mínder mogen voorkomen, dan wel onmiddellijk worden verteld, zonder dat daar een leven van schuldbewust piekeren op volgt wie precies wie ‘verleidde’.
Schenkeveld, ‘Greetje’, die hoogleraar Nederlandse letterkunde werd aan de VU, heeft in ieder geval alleen maar sweet memories aan de leraar met wie ze veel en veel later zou trouwen. Schuldgevoel was er vooral ten aanzien van zijn echtgenote, met wie ze ook bevriend was geraakt. Wanneer het bij haar was begonnen? Ze had hem direct gemogen, hoewel hij heel streng was. Al in de tweede klas ging ze vroeger naar school om op het plein te wachten tot meneer Hoekstra er met zijn lange benen aan kwam.
Die lange benen. Ik zie ze voor me, in mijn geval toebehorend aan de leraar Duits. Het kan geen toeval zijn dat de titel van een all-time zwijmelmeisjesboek Vadertje Langbeen is, Daddy-Long-Legs, een roman van Jean Webster, uit 1912 nota bene, een soort oerversie van de film You’ve Got Mail.
‘Wat ben ik altijd langs de buitenkant van het leven gelopen, lieve vrouw’, schrijft hij als hij op zijn 61ste haar eindelijk de zijne mag noemen.
Er was nog een roman waaraan ik moest denken bij het lezen van Late liefde. Niet zelden betoont ‘Greet’ zich een Dorothea Brooke, de vrome negentienjarige uit George Eliots meesterwerk Middlemarch, aangezocht door aantrekkelijke leeftijdgenoten maar zelf in de ban van de 45-jarige Casaubon, te lang overtuigd van zijn genie. Niet dat Arie Hoekstra dat was, maar wel haar promotor, Gerrit Kuiper, professor Kuiper, die ik ook nog uit mijn studie ken als een groot kenner van de zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuur.
Om het sardonische portret-in-een-portret dat Koelewijn van deze man schetst, via de verhalen van zijn promovenda, maar ook dankzij ongetwijfeld haar eigen ervaringen met dit soort mannen, heb ik hardop moeten lachen. Het ooit knapste jongetje uit de klas vervoegde zich eenmaal in de grote stad bij het studentencorps en kwam de belediging die hem, uit de provincie en niet voorzien van de goede achternaam, daar ten deel viel nooit meer te boven. Onder zijn toezicht zette ‘juffrouw Schenkeveld’ zich ijverig aan Jacob Cats en Hugo de Groot, studies waarboven hij zelf zijn naam zette, én dus aan haar proefschrift over Willem de Clercq, dat hij ter beoordeling op zijn bolle buik legde om een dutje te gaan doen.
Het zijn andere tijden waarover dit portret gaat, de geesteswetenschappen bloeiden. Mensen leren denken, daar ging het om. Leerlingen en studenten lazen, alle talen; kenden de klassieken, de jaartallen. Margaretha Schenkeveld haalt die tijden met smaak op, hoogstens soms verdrietig. ‘Ik ben nog heel lang met Arie bezig geweest’ zegt ze, zoekend naar voorbeelden in de literatuur van vrouwen die rouwden om hun man.