DE UITDRUKKING ‘actuele geschiedenis’ wordt in Nederland zelden gebruikt. Begrijpelijk. Zij bevat een tegenspraak. De actualiteit betreft immers het heden, de geschiedenis het verleden en de twee samen in één adem lijkt zoiets als een vierkante cirkel. Vandaar ook dat historici gewoonlijk niet verder gaan dan wat zij contemporaine geschiedenis noemen, grofweg de laatste honderd jaar oftewel de geschiedenis sinds de Eerste en tegenwoordig wellicht de Tweede Wereldoorlog.
Een dergelijke geschiedenis, aldus een stilzwijgende consensus, heeft nogal wat moeite met de wetenschappelijkheid. De afstand tussen historicus en gebeurtenis is te klein, de belangen zijn te groot en het beeld wordt te sterk gekleurd door een per definitie bedrieglijke herinnering. Een klassiek citaat in dit verband is afkomstig van Mao Tse Tung en dateert uit de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Gevraagd naar zijn mening over de Franse Revolutie antwoordde de Chinese leider dat het nog te vroeg was daarover te oordelen. Interessant in dit verband ook is de discussie die in diezelfde jaren binnen het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie plaatsvond, over de vraag of de oorlog al beschreven kon worden of dat het wellicht verstandiger was zich voorlopig vooral om de bronnen te bekommeren. Loe de Jong, de toenmalige directeur, was de eerstgenoemde mening toegedaan en produceerde vanaf 1960 dan ook een televisieserie over het recente verleden terwijl hij een kleine tien jaar later met de publicatie van zijn magnum opus begon. Dolf Cohen, tweede man op het instituut en vader van de huidige PVDA-voorman, kon zich slecht vinden in zoveel publiciteitsdrang en stapte mede om die reden op, nota bene om in Leiden hoogleraar middeleeuwse geschiedenis te worden. Dit ambt aanvaardde hij, veelzeggend, met een rede over de twaalfde-eeuwse ‘contemporain historicus’ Otto Freising.
Daarin hield hij zijn gehoor voor dat ‘de geschiedenis gevormd [wordt] door een stroom van onderling met elkaar verbonden feiten waarin de geschiedkundige door selectie ordescheppend ingrijpt’. Daar is iedereen het over eens. Maar voor Cohen was het even onmiskenbaar dat Otto Freising (lees tevens: Loe de Jong) om die reden niet in staat was adequaat de eigen tijd te beschrijven: ‘Wat is zijn norm bij die ordening, hoe kan hij feiten tot een hoger begrip samenvatten als het proces dat hij in zijn geheel of slechts ten dele specialistisch bestudeert, nog geenszins is uitgewerkt?’
Twijfels van sommige historici ten spijt vinden dergelijke uitwerkingen natuurlijk voortdurend plaats, zij het dat dit veelal gebeurt door journalisten, sociologen, politici en anderen die in de eerste plaats geïnteresseerd zijn in het heden en het verleden als illustratie of argument gebruiken. Dit klinkt wellicht als een verwijt van opportunisme maar dat is het niet, althans niet noodzakelijk. Het verleden is immers het enige ‘materiaal’ waarover we beschikken. Geschiedenis is alles, alles is geschiedenis - en wat er nu nog niet toe behoort, doet dat morgen wel. Dit verklaart ook dat journalistiek en geschiedenis in de ogen van velen (Loe de Jong bijvoorbeeld) twee zijden van dezelfde medaille zijn. Goede journalisten zouden een sterk historisch besef bezitten zoals goede historici een neus hebben voor de actualiteit. En inderdaad, op het snijpunt van de twee ontstaan de mooiste, in ieder geval de meest spraakmakende, werken.
Helaas slaagt de combinatie lang niet altijd, om niet te zeggen dat ze meestal niet slaagt. Tal van historische werken zijn in de eerste plaats dat: historisch, voltooid verleden tijd. De kwaliteit ervan mag groot zijn, de relevantie lijkt, behalve voor een handvol collega’s, klein. Precies het tegenovergestelde kan van veel journalistiek worden gezegd. De relevantie lijkt groot, de kwaliteit is pover. Verreweg de meeste journalistiek wordt gemaakt volgens de waan van de dag en morgen, om de gevleugelde uitdrukking te gebruiken, ‘gaat de sla erin’. Hiermee wordt niet zozeer iets ten nadele van dergelijke journalistiek gezegd als wel erkend dat journalistieke oppervlakkigheid welhaast onvermijdelijk is. De tijd tikt door, de krant moet uit, de zendtijd gevuld, er is geen ruimte voor overweging, kortom, morgen is er weer een dag.
Zoveel snelheid is relatief onbelangrijk als het nieuws eenvoudig is en de mededeling dicht bij de verslaggeving ligt. Lastiger wordt als het om complexe gebeurtenissen gaat en/of interpretatie de overhand neemt. Enige overweging (en dat wil vaak zeggen: enig historisch besef) kan dan geen kwaad. Maar daaraan ontbreekt het nogal eens, te meer omdat moderne journalistiek ten gevolge van concurrentie, ongeduld en mode behoorlijk hyperig is. Gevolg hiervan is dat gebeurtenis X of Y gedurende enkele dagen, soms weken, vol in het nieuws staat, zich op enkele noties vastzet en vervolgens in de vergetelheid raakt, want plaatsmaakt voor de volgende hype.
Vandaar nut en noodzaak van wat je actuele geschiedenis zou kunnen noemen: geschiedschrijving die zich nadrukkelijk richt op zeer recente gebeurtenissen (zeg: de laatste 25 jaar) en als uitgangspunt heeft dat de journalistieke beeldvorming vanwege gebrek aan afstand en verhyping kortzichtig is. Dergelijke geschiedschrijving wil de zaak opnieuw bekijken en de daarover ontstane beelden, indien nodig, corrigeren. Zij is ‘journalistiek bij nader inzien’.
IN HET AFGELOPEN studiejaar hebben we in zo'n ‘actuele geschiedenis’-project met een twintigtal studenten van de School voor Journalistiek uit Utrecht een aantal opmerkelijke gebeurtenissen uit het recente verleden opnieuw bekeken. De werkwijze was simpel. We begonnen met de beeldvorming: hoe hadden de media destijds bericht? Vervolgens bekeken we de gebeurtenissen opnieuw. Uit het eventuele contrast tussen beelden en feiten trokken we, voorzover mogelijk en noodzakelijk, een conclusie. De klassieke, methodologische driesprong van beeld, feit en uitkomst (op basis van contrast) dus.
Alvorens die sprong te maken, stelden we een groslijst samen. Daaruit kozen we uiteindelijk vijf gevallen. In chronologische volgorde waren dat: de zedenzaak van Oude Pekela in 1987; de veldslag tussen Ajax- en Feijenoord-supporters in Beverwijk in 1997; het begin van Big Brother in 1999; het fiasco van World Online in 2000, en tot slot de rellen in de Utrechtse wijk Ondiep in 2007. Ikzelf had graag ook de zaak-Kedichem onderzocht, de aanslag van een groep activisten op de Centrumpartij in het gelijknamige plaatsje aan de Linge, dit jaar precies een kwart eeuw geleden. Bij die aanslag verloor Janmaats toenmalige secretaresse en latere echtgenote een been. Het meest opmerkelijke aan deze gebeurtenis is dat destijds niemand, bijna niemand, zich hierover opwond terwijl men zich wel zorgen maakte over de politiebehandeling van degenen die de aanslag hadden gepleegd. Hetzelfde zou nu eens moeten gebeuren - een aanslag op Geert Wilders bijvoorbeeld, waarbij een van diens medewerkers zwaar gewond raakt. De wereld zou voor Nederland te klein zijn. De affaire geeft niet alleen aan hoezeer gebeurtenissen gekleurd worden door de tijdgeest maar ook hoe wispelturig deze is. Zo bezien is er in de afgelopen decennia niets veranderd. Nieuw is hoogstens dat de snelkookpan van de huidige journalistiek nog sneller kookt dan destijds.
Hoogstens, want de Oude Pekela-affaire illustreert dat die pan destijds ook al snel kookte. Half mei 1987 verschenen in het Nieuwsblad van het Noorden de eerste berichten over kinderporno. Voorzover na te gaan werden ze door andere media niet opgepikt. Dat veranderde vanaf het moment dat de politie een bericht over de gebeurtenissen deed uitgaan, op 6 juni. Vanaf toen was er geen houden meer aan. Het is een interessant feit: zolang het nieuws beperkt blijft tot één krant, is het geen nieuws. Maar zo gauw het door een officiële instantie bevestigd wordt, is het waar. Vandaar dat de pers uit binnen- en buitenland zich vanaf de tweede week van juni 1987 massaal richting noordoost-Groningen begaf. ‘Roddelpers stort zich op Oude Pekela’, berichtte het Nieuwsblad van het Noorden al op 11 juni. Twee dagen later: ‘Oude Pekela ten prooi van sensatieschrijvers’.
Hiermee bestond het nieuws binnen enkele dagen al uit twee reeksen: de gebeurtenissen zelf en - een bekend fenomeen bij affaires - de verslaggeving. Ondertussen, voor affaires eveneens kenmerkend, bleken de gebeurtenissen almaar groter, dat wil zeggen: ernstiger en omvangrijker. Wat betreft dit laatste bleek spoedig dat ze niet beperkt bleven tot Oude Pekela. ‘Ook kleine kinderen meegelokt in Haarlem en Rotterdam’, berichtte het Nieuwsblad van het Noorden op 10 juni. Vergelijkbare gebeurtenissen werden kort hierop ook in Enschede en Den Helder geconstateerd. Tegelijkertijd werden de verhalen doldriester, de koppen sensationeler, de suggesties suggestiever. ‘Kinderporno: je ziet het niet, maar het is er wel’, meldde een krant. ‘Kinderen praten over caravans en leeuwekoppen’, kopte een andere. ‘Meer agressie en vaker huilbuien op scholen’. ‘Eerst dacht ik: het zal wel zadelpijn zijn’. Zo gaat het door, een onstuitbare stroom van verhalen, veronderstellingen, zogenaamde feiten (‘Clownspak van Oude Pekela gevonden’) en veel nieuws over het nieuws.
En dan, bijna even plotseling als begonnen, ebt de opwinding ook weer weg, om tot op de dag van vandaag zowel onthouden te worden als onopgelost te blijven. De kans dat dit laatste ooit nog verandert, is klein en dus levert actuele geschiedschrijving in dit geval niet veel meer op dan dit besef, plus de constatering dat gebeurtenissen als deze in een kleine gemeenschap en bij afzonderlijke personen een behoorlijke wond kunnen nalaten.
Toch zou je, hoewel de studenten zo ver niet zijn gegaan, met zo'n bescheiden conclusie geen genoegen hoeven te nemen. Bij nader inzien valt er namelijk nog wel iets meer over de Pekelder affaire te zeggen, zij het dat die aanvulling niet zozeer de affaire zelf als wel de maatschappelijke context betreft. Want uit een hele reeks boeken over vrouwenemancipatie, seksualisering van de samenleving, toenemende aandacht voor slachtofferschap en mediagedrag blijkt dat seksueel misbruik in de loop van de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw een steeds belangrijker maatschappelijk thema werd. Hierbij ging de aandacht aanvankelijk vooral uit naar incest en dus naar seksuele onveiligheid in de intieme sfeer. Maar vanaf het midden van de jaren tachtig breidde ‘het gevaar’ zich uit en bleken ook derden en onbekenden een seksuele bedreiging te vormen. Die bedreiging bleef bovendien niet beperkt tot seks maar ging gepaard met bizarre rituelen, vreemde verschijnselen (‘clownspakken’) en andere onverklaarbaarheden (‘vergeetpil’).
‘Het patroon is telkens hetzelfde’, schrijft Peter Vasterman in zijn belangrijke boek over mediahypes, ‘hulpverleners en ouders geloven hun kinderen onvoorwaardelijk, maar politie en justitie slagen er niet in om bewijzen te vinden.’ Zo ook in het geval Oude Pekela. Er zijn talloze verhalen, ontelbare zogenaamde feiten en velen die zeker zijn van hun zaak. Tegelijkertijd blijft elk bewijs uit. De slotsom kan daarom niet anders dan twee kanten op. De ene is dat het verhaal in zijn kern juist is maar dat de boeven zo geraffineerd waren en de slachtoffers zo getraumatiseerd zijn dat na afloop over de daden diepe stilte neerdaalde. Bewijzen zijn om die reden nooit boven tafel gekomen. De andere mogelijkheid is waarschijnlijker: dat de Oude Pekela-affaire één lange aaneenschakeling van elkaar versterkende fantasieën is die niet zozeer iets zegt over het dorp in kwestie als wel over de samenleving waarvan dat dorp deel uitmaakt en de tijd waarin de gebeurtenissen plaatsvonden. Interessant is deze laatste slotsom te meer omdat hij illustreert hoe strak het mentaal korset van de tijdgeest kan zijn: niemand of bijna niemand had de wijsheid en/of de moed de fantasieën als zodanig te ontmaskeren. Eerst deed ‘men’ (media en publiek) mee en toen bleek dat dit een stap te ver was, verkoos men te zwijgen.
Veelzeggend wat dit betreft is de kop die Vrij Nederland in februari 1988, dus ruim voorbij het hoogtepunt van de affaire, produceerde: ‘Het verhaal van Oude Pekela is internationaal. Zodra de ontkenningsmolen gaat draaien, zijn kinderen de dupe’. Anders gezegd: wie riep dat de keizer geen kleren droeg, beledigde het rijk en dus roemde iedereen, uit angst voor verbanning, des keizers kleed. Degenen die zo ver niet wilden gaan, knikten. Het is een fenomeen dat uit onderzoek naar kleine gemeenschappen goed bekend is. Maar als het belangrijke c.q. modieuze kwesties betreft, bestaat het, zo zou je uit de Pekelder affaire kunnen concluderen, in grote, moderne gemeenschappen dus ook. Het kost moeite een dergelijke ‘domheid’ te erkennen.
VERGELIJKBARE MECHANISMEN - imitatie, overdrijving, concentratie op een aspect en gebrek aan moed dan wel zwijgzaamheid uit angst voor sociale isolatie - zie je ook bij de andere onderzochte affaires. Met betrekking tot Big Brother was de aanvankelijke scepsis, in ieder geval bij intellectuelen en ‘hun’ media, groot. Maar de serie bleek nog geen succes of de sfeer sloeg om en het werd bon ton vooral de interessante kant van het programma te belichten. De verandering was goed te zien in NRC Handelsblad. De krant berichtte aanvankelijk negatief over Big Brother. Het zou allemaal draaien om plat vermaak, gratis seks en gulzige televisiekijkers, ja zelfs het woord ‘gevaarlijk’ viel. Maar al tijdens de eerste uitzendingen sloeg de verontwaardiging om in verbazing. Deze werd het duidelijkst verwoord door Henk Hofland. Hij kon er niet over uit dat Big Brother zelfs in de buitenlandse media groot nieuws was en schreef: ‘Je begint wel eens te denken dat de nieuwe Nederlandse beschaving haar best doet om zoveel mogelijk karikaturen in het exportpakket op te nemen.’ Vervolgens sloeg de stemming nog verder om. Half oktober bekritiseerde Marja Roscam Abbing de hooghartigheid van de krant en noemde de serie ‘het interessantste televisieprogramma dat ik in jaren heb gezien’. De kritieken waren typisch ‘de frustraties van een intellectuele bovenlaag die decennia lang het medium televisie heeft gemonopoliseerd en haar plaats nu ingenomen ziet door de groep voor wie het medium eigenlijk is bestemd: de massa.’ En: ‘Waarom zouden we het de Comédie Humaine noemen als Balzac het opschrijft, en niet als Veronica het uitzendt?’
Het was het begin van meer positieve stukken (‘We waren toe aan Big Brother’). De sceptici van het eerste uur beseften dat elke kritiek een tegengesteld effect had, terwijl ze opwinding en bewondering konden vatten noch delen. Hierop werden zij (en de krant!) stil over Big Brother. Zo niet de echte volkskrant van Nederland, De Telegraaf. Deze vierde het programma als ‘ultieme televisie’ en produceerde in honderd dagen maar liefst 113 artikelen over alles wat met Big Brother van doen had. Eind december 1999 noemde de krant het zelfs ‘het meest spraakmakende televisieprogramma ooit’. Deze overdrijving zou je, net als de trits kritiek-verbazing-zwijgzaamheid, een ander journalistiek mechanisme kunnen noemen, zij het dat het vooral bij meer populistische media zichtbaar is: men roemt wat iedereen roemt (of verkettert wat iedereen verkettert); deze journalistieke bewieroking (of verkettering) versterkt op zijn beurt de reactie van het publiek die vervolgens de media nog zekerder maakt van hun zaak, enzovoort. Aldus vormt zich genoemd mentaal korset. Je moet van goeden huize komen om het als zodanig aan de kaak te stellen.
Het populistisch mechanisme is ook herkenbaar in de wijze waarop De Telegraaf de lancering van World Online versloeg. Aanvankelijk was de krant redelijk sceptisch over het project. Dat veranderde toen de beleggers bevangen werden door de winstkoorts. Toen zette ook de grote ochtendkrant de economische pet af, de hype-pet op en berichtte vooral over de stijging van het aandeel, de opwinding bij het publiek en de spanning op de markt. Maar zoals de krant eerst onderdeel was van de opwinding, zo was hij na het barsten van de bubble onderdeel van de verontwaardiging en koos onvoorwaardelijk partij voor de bedrogen beleggers, tegen Nina Brink en de banken dus. Geen moment stak De Telegraaf de hand in eigen boezem en erkende dat ook het eigen gebrek aan kritische zin bijgedragen had aan de waanzin.
Hoezeer beeldvorming deel uitmaakt van de gebeurtenissen, ja zelfs zo sterk met deze verweven is dat feit en beeld niet meer van elkaar te onderscheiden zijn, blijkt ook uit de affaires in Beverwijk en Ondiep. In beide gevallen was het mogelijk geweest de klemtoon enerzijds op de structuur, anderzijds op stommiteit en toeval te leggen. Supportersgeweld is niets nieuws. Ook vinden er voortdurend confrontaties tussen politie en burgers plaats. Slachtoffers vallen zowel in het ene als in het andere geval zelden. Gebeurt dat wel, zoals bij de veldslag tussen de voetbalsupporters in Beverwijk en de dood van Rinie Mulder in Ondiep, dan kan men blijkbaar geen genoegen nemen met de constatering dat het welhaast onvermijdelijk is dat dergelijke botsingen eens in de zoveel tijd uit de hand lopen. Een dergelijke constatering is, toegegeven, onbevredigend maar daarom nog niet minder waar en vermoedelijk zelfs juister dan alle diepgaande bespiegelingen over veranderingen in de voetbalwereld of ontwikkelingen in achterstandswijken.
Om me tot deze laatste te beperken, uit het onderzoek van de studenten komt duidelijk naar voren dat de Utrechtse wijk Ondiep sinds lang een - om het zo maar te noemen - ‘bijzondere’ wijk is. Daar vinden gebeurtenissen plaats die in andere wijken niet of zelden voorkomen. Dat is echter niet wat naar aanleiding van de dood van Rinie Mulder in de media beklemtoond werd. De lokale media, althans het AD/Utrechts Nieuwsblad, koos de kant van de bewoners en beklaagde de slechte behandeling die hun ten deel viel. Het dodelijk schot van de politieman werd om die reden gezien als een extreme variant, ja zelfs een logisch gevolg daarvan. De landelijke media, de Volkskrant onder meer, kozen een geheel andere koers en beklemtoonden het op dat moment modieuze fenomeen ‘probleemwijk’. Een en ander staat haaks op de conclusie van de studenten dat de Utrechtse wijk al zo lang zij bestaat problemen kent. Sterker nog: de wijk werd destijds bewust samengesteld uit mensen die problemen hadden. Geen wonder dat deze structuur eens in de zoveel tijd aan de oppervlakte komt en dramatische gevolgen heeft. Zo bezien zijn de gebeurtenissen in 2007 geen nieuws maar slechts de bevestiging van wat sinds lang bekend is - althans had moeten zijn. Nieuws was slechts het domme, dodelijke schot van de politieagent én het feit dat de ‘opstandelingen’ over het algemeen juist niet uit Ondiep kwamen. Zij kwamen van elders, relschoppers op zoek naar een verzetje.
IN EEN STERK gemediatiseerde wereld als de onze zou kritische reflectie op die media een vooraanstaande academische discipline moeten zijn. Een dergelijke discipline is in Nederland echter nauwelijks ontwikkeld. Er zijn scholen voor de journalistiek. Daar leren studenten in de eerste plaats journalistieke producten te maken. Er zijn journalistieke opleidingen aan de universiteiten. Daar ligt de klemtoon op popularisering van wetenschap. Bij beide type opleidingen wordt gereflecteerd op het vak, vooral op ethische kwesties. De gevolgen van de journalistieke beeldvorming voor het cultureel klimaat en de politieke praktijk worden daarentegen nog maar zelden onderzocht. Dat is een gemis. Vandaar nut en noodzaak van een vak als actuele geschiedenis. Zij kan een brug slaan tussen de waan van alledag en de wijsheid van de lange duur.