Tijdens het lezen van Steven Pinkers 1113 pagina’s dikke pil over de geweldsafname in de loop van de geschiedenis heb ik voortdurend twee tegenstrijdige gedachten gehad. De ene is fascinatie. De leidraad van het boek is goed en mooi. Goed omdat geweld in elke samenleving een belangrijk element is en daarom ook terecht steeds weer aandacht krijgt. Zonder oorlogen is het verleden, helaas, ondenkbaar, zonder structureel geweld (macht en machtsuitoefening) een samenleving onmogelijk. Als blijkt, aldus Pinkers centrale stelling, dat dit cruciale fenomeen in de loop van de tijd structurele veranderingen heeft ondergaan, is dat de moeite van het onderzoek meer dan waard. Dit is zeker het geval - en daarmee ga ik van het goede naar het mooie van Ons betere ik - als van dergelijk onderzoek verslag wordt gedaan op de wijze waarop deze Harvard-psycholoog het doet: aan de hand van honderden voorbeelden, verhaaltjes en details, afkomstig uit alle tijden en van alle culturen. Geweld verandert daarmee van een analytisch in een hermeneutisch (‘menselijk’) begrip en wordt inzichtelijk, soms zelfs zo voelbaar dat het pijn doet.
Dit is te meer ‘mooi’ omdat Pinker met zijn verhaal ook een boodschap heeft: dat het geweld afneemt, dat ‘we’ minder gewelddadig worden en dat het niet waarschijnlijk is dat deze tendens binnen afzienbare tijd zal keren. Vandaar dat in het boek veel werk wordt gemaakt van de schijnbaar dominante gedachte dat de twintigste eeuw de meest gewelddadige aller tijden zou zijn geweest. Dat is volgens Pinker onjuist. Het klopt wellicht, stelt hij, dat in die eeuw meer mensen dan ooit een gewelddadige dood zijn gestorven, maar er leefden ook veel meer mensen op aarde en dus… De Eerste en de Tweede Wereldoorlog, aldus Pinker, gaan door voor de meest gewelddadige uit de geschiedenis. Maar dat is onjuist. Er waren oorlogen die veel gewelddadiger waren, stelt hij, in verhouding althans. Wat te denken van de zelden of nooit vermelde An-Lushan-opstand uit het China van de achtste eeuw of de dertiende-eeuwse veroveringstochten van de Mongolen? Weliswaar vielen er volgens Pinker in het eerste geval in absolute cijfers ‘slechts’ 36 miljoen doden (WO II: 55 miljoen) maar in relatieve cijfers (equivalent 1950, dat wil zeggen als de wereldbevolking destijds zo groot geweest zou zijn als in 1950) waren dat er 429 miljoen, een zesde deel van de toenmalige wereldbevolking. Ten tijde van de Mongoolse expansie zijn de getallen respectievelijk 40 en 278 miljoen. Van dergelijk - wat ik niet anders noemen kan dan - gegoochel staat Pinkers boek bom- en bomvol: tabellen, grafieken, berekeningen, cijfers en meer cijfers.
Met de wijze waarop die gegevens tot stand zijn gekomen leidden ze, althans bij mij, tijdens het lezen voortdurend tot een andere gedachte: ongemak, om niet te zeggen irritatie. Het is niet zo dat Pinker onbehoedzaam te werk gaat of getallen tovert zoals anderen konijnen: uit het niets. Verre van. Hij citeert voortdurend geleerde collega’s, maakt uitgebreide berekeningen, vermeldt variabelen, bespreekt literatuur. En toch is hij niet in staat dat gevoel van ongemak weg te nemen. Neem die volgens hem meest gewelddadige gebeurtenissen uit de geschiedenis, die eerder genoemde Chinese burgeroorlog c.q. de Mongoolse veroveringstochten. In beide gevallen zijn de absolute cijfers al zeer aanvechtbaar want tot stand gekomen via allerlei ingewikkelde berekeningen. Statistieken bestonden destijds immers niet of nauwelijks, er zijn alleen aanwijzingen op basis waarvan vergelijkingen en extrapolaties mogelijk zijn. Maar of de uitkomsten kloppen? Verdienen de absolute cijfers dus al een vraagteken, nog meer twijfel past de relatieve cijfers. Kunnen ze kloppen en zo ja, wat zeggen ze? Is het meten van dood, geweld en verdriet in relatieve cijfers niet sowieso een absurditeit? Wat is geweld dat nooit bestaan heeft behalve in de berekening van een wetenschapper die een tendens wil aangeven? Is dat geweld of is het een cijfer?
In Ons betere ik betoogt Pinker aan de hand van zes trends (waaronder oorlogvoering, moord en civilisatieproces), vijf ‘innerlijke demonen’ (roofzucht, ideologie en dergelijke), vier ‘goede engelen’ (zoals zelfbeheersing en moreel besef) en vijf historische krachten (waaronder feminisering, rationalisering en kosmopolitisme) dat het met de geschiedenis wat geweld betreft de goede kant op gaat. Hierbij geeft hij zoveel materiaal dat je nauwelijks anders kunt dan hem gelijk geven. Tegelijkertijd raak je de gedachte niet kwijt dat dit gelijk minstens zo sterk, zo niet sterker het resultaat is van ideologie als van wetenschap. Pinker verzet zich tegen alle somberaars die roepen dat het met de mens en de geschiedenis nooit iets zal worden. Tegelijkertijd meent hij dat optimisme een morele plicht is. Dat ben ik met hem eens. Maar aanvechtbaar is wat hij vervolgens met dat optimisme doet: wetenschap bedrijven oftewel zachte cijfers als hard presenteren. Dat wringt. Pinker schreef een boek waarmee je je kostelijk kunt vermaken. Het ene detail is nog niet vermeld of het volgende komt al weer. Ze gaan over de duvel en z'n ouwe moer, over het verspreidingspatroon van glimwormen op een rotswand, gekleurde scholen, Dostojevski, IQ, de lange vrede tijdens de Koude Oorlog, martelmethoden, het menselijk brein, zelfbeheersing, criminaliteitscurven, terrorisme, kindermisbruik, een experiment met radijsjes en nog veel meer. Telkens zijn de gegevens interessant, amusant en weldoordacht. Maar of ze inderdaad allemaal bijdragen aan de centrale stelling, of die stelling juist is en, sterker nog, of het geheel het predicaat wetenschap verdient: ik betwijfel het. Ons betere ik zou je beter vrolijke wetenschap met een serieuze bedoeling kunnen noemen. Als je dat doet, is het boek meer dan geslaagd.
STEVEN PINKER
ONS BETERE IK: WAAROM DE MENS STEEDS MINDER GEWELD GEBRUIKT
Vertaald door Hanneke Bos, Menno Grootveld, Inge Kok en Meile Snijders
Contact, 1113 blz., € 125,-