In Het boek was beter, zijn inaugurale rede uit 2006, kaartte hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Thomas Vaessens de veranderde positie van schrijvers aan. Ze speelden volgens hem een steeds minder grote rol in het maatschappelijk debat en dreigden te worden vermorzeld door de toenemende massificatie van literatuur. Hij lichtte deze stelling toe aan de hand van een analyse van Voskuils roman Bij nader inzien, die al in 1963 de maatschappelijke rol van literatuur indringend aan de orde stelde. In zijn nieuwe studie De revanche van de roman werkt Vaessens zijn stelling uitvoerig uit. En hoe. Bij hem hoef je je niet te vervelen, geen enerzijds-anderzijds-verhalen, geen geneuzel op de vierkante millimeter. Verplichte kost voor schrijvers en lezers. Hij schrijft dwingend en bevlogen, het is duidelijk dat hij opruiming wil houden in het pantheon van de Nederlandstalige letteren. Net als in zijn studie over de stand van zaken in de Nederlandstalige poëzie, Ongerijmd succes (2006), waarmee hij destijds vele literatuurpausen hoog in de gordijnen joeg. De opwinding daarover is overigens al lang voorbij, in poëzieland is het ‘business as usual’, met dezelfde ‘topdichters’ en ‘mindere goden’ in hoofd- en bijrollen.

In zijn nieuwe studie poneert Vaessens opnieuw dat er een steeds verdere ‘ontwaardering’ en marginalisatie van literatuur gaande is, die alleen kan worden gestopt wanneer schrijvers hun ivoren torens verlaten, voortaan expliciet geëngageerde romans schrijven en doelbewust gaan deelnemen aan maatschappelijke, ook buitenliteraire debatten. Hij analyseert werk van een aantal schrijvers die deze weg volgens hem al zijn ingeslagen, hij noemt ze ‘interessant’, wat een nogal nuffige manier is om te zeggen dat ze goed zijn, meetellen, belangrijk zijn. Zeg het maar gewoon, zou ik denken, dat is wel zo duidelijk. Robert Vernooy en Frans Kellendonk noemt hij als voorlopers van een beweging binnen de literatuur die zich verzet tegen de ‘postmoderne’ ironie. Daarna bespreekt hij uitvoerig Marjolijn Februari, Arnon Grunberg, Charlotte Mutsaers en Joost Zwagerman, omdat zij de ironie voorbij zijn en zich in hun romans expliciet engageren met actuele kwesties, bovendien zijn zij niet langer bevreesd voor publiciteit buiten de literatuur.

En hier gaat het om wil de romankunst overleven: expliciet politiek engagement van schrijvers en openlijke deelname aan debat. De besproken schrijvers zijn ook ‘interessant’ omdat zij in hun nieuwste werk minder literaire hoogstandjes etaleren, minder Literatuur schrijven. Vaessens heeft geen hoge pet op van Literatuur, hij strooit met badinerende opmerkingen daarover. De tijd van mooischrijverij is voorbij. Schrijvers die zich niet aan Vaessens’ richtlijnen houden zijn verloren, voorspelt hij. Als je het goed bekijkt pleit Vaessens voor de route die BZN uit Volendam aflegde. Ze speelden eerst alleen rock-’n-roll voor een klein hardcore rock-’n-rollpubliek (dertig man per avond) waarbij ze uitblonken in ellenlange ingewikkelde solo’s, maar gooiden op een dag wegens gebrek aan succes het roer om en boekten daarna vele successen in de palingsfeer.

Vaessens zou wanneer hij een Franse literatuurgeschiedenis schreef Proust weglaten (mooischrijverij, niet geëngageerd, dus niet interessant), in een Amerikaanse geschiedenis zouden om dezelfde redenen bijvoorbeeld Faulkner en Nabokov ontbreken. En in een Nederlandse Bordewijk, Vestdijk en Rosenboom. Ook Voskuils magistrale epos Het Bureau past niet in Vaessens’ pantheon. Niet moreel interessant, geen actueel expliciet politiek debat, allemaal ongeëngageerde prietpraat. Vaessens kiest voor zuiver engagement, geen impliciet gedoe dus zoals in het werk van Siebelink, Enquist, Krol, Van Dis en noem ze verder maar op.

Vaessens onderbouwt zijn opvattingen met een zeer specifieke leeswijze van literatuur. Hij leest de uitverkoren romans als morele debatten die zijn stelling moeten illustreren. Hij vertelt de verhalen na alsof het gaat om avonturen van de buren, hij brengt de morele standpunten van de verschillende figuren in kaart en geeft aan hoe wij die moeten begrijpen. Hij duidt ook de symbolische betekenis van de ruimtes waarbinnen de romans zich afspelen. ‘Wanneer de villabewoners na een lange werkdag thuiskomen’, vat hij Februari’s setting in De literaire kring samen, ‘lopen ze een rondje door hun riante tuinen om daar, in de frisse buitenlucht, nog snel even te kunnen bellen met collega’s of zakenpartners in alle uithoeken van de wereld.’ Hij besteedt veel aandacht aan de rol van cultuur en literatuur in de romans, het gaat hem om het debat daarover. Over het personage Do in Koetsier Herfst van Mutsaers meldt hij: ‘Ook Do is in literatuur op zoek naar echtheid en oprechtheid.’ Vaessens laat zien dat in de romans van Februari en Grunberg dergelijke kwesties eveneens aan de orde komen. Hij legt de nadruk op de houding die het personage Do ten opzichte van literatuur inneemt, zij verwerpt ‘mooischrijverij’. Dit alles om zijn stelling te kunnen onderbouwen: zie je wel, ook schrijvers ondersteunen mijn stelling.

Vaessens laat vooral bij zijn lezing van Februari’s schitterende roman indringend en ingenieus zien welke morele kwesties zij daarin uitermate subtiel aan de orde stelt. Maar over de manier waarop zij dit doet (en de anderen het ook doen) laat hij zich nauwelijks uit. Niets over haar schrijfwijze, haar keuze voor een stilistisch en retorisch repertoire, kortom haar literaire kunstgrependoos. En daar zou veel over te zeggen zijn, vooral omdat Februari verschillende schrijfjargons hanteert. Vaessens wil het principieel niet hebben over de schrijftraditie waarbinnen zij wil staan. Wel doet hij regelmatig neerbuigend over wat hij een ‘esthetische’ beschouwing van romans noemt, hij vindt dat duidelijk iets voor leeghoofden en ivoren-torentypes (zoals ik).

Ik vind het best, maar hierover wil ik toch even doorzeuren. Vaessens is niet gewoon iemand met een mening waar er al zo veel van zijn, hij is hoogleraar moderne letterkunde. En het is op z’n minst opvallend dat zo iemand bestudering van de traditie van de romankunst principieel niet in zijn programma wenst op te nemen, ja zelfs belachelijk maakt. Hij bestudeert wel standpunten van schrijvers over de werkelijkheid, maar meent het zich te kunnen permitteren geen studie te maken van de manieren waarop zij die door de eeuwen heen hebben geformuleerd.

Hoe zo’n studie eruit zou kunnen zien valt bijvoorbeeld te lezen in de fijnzinnige demonstraties die Erich Auerbach gaf in zijn verplichtende werk Mimesis (eerste druk 1946). Een roman staat altijd in een traditie van manieren waarop de werkelijkheid is beschreven, ze hanteert altijd retorische en beeldende systemen die kenmerkend zijn voor een bepaalde historische periode. Vaessens vindt bestudering daarvan evident niet legitiem, hij smaalt erover, hij wil niets te maken hebben met een vergelijking tussen schrijfwijzen van romans. Ik vind dit kortzichtig, tragisch zelfs en ik ben niet van plan me erbij neer te leggen.

Al met al schreef Thomas Vaessens opnieuw een prikkelend boek. Eerst zegde hij de Nederlandse poëzie de wacht aan en nu de romankunst. Het zal wel schrikken zijn bij de schrijvers thuis, op een paar na dan: verdomme, het moet van de professor allemaal anders. Wat nu nog rest is een provocerend boek van deze ambitieuze hoogleraar over de Nederlandse literatuurbeschouwing. Daarover blijft hij in deze studie opvallend mild. Dichters en romanschrijvers hebben het gedaan, die wil hij graag de les lezen en een lichtend pad wijzen. Met zijn collega’s heeft hij meer moeite, dan gaat hij opeens naar derde wegen lopen zoeken. Hopelijk komt over een paar jaar de kritiek op hen los in een net zo dwingend en unverfroren boek als dit. Hierbij alvast een wens. Kan Vaessens in zo’n te schrijven studie nu eindelijk eens afrekenen met die verschrikkelijke en op niets berustende indeling van literatuur in ‘modern’, ‘postmodern’ en zelfs ‘laatpostmodern’, die ook hijzelf hanteert? Moeilijk kan dat niet zijn. Ik ben nu al dankbaar.