
Culturele instellingen met een koloniaal verleden ondervinden in deze tijd van twee kanten tegenstand. Aan de einder is een dreiging te ontwaren: de landen die eens wingewest waren eisen teruggave van de kunstschatten die indertijd naar het moederland zijn ‘meegenomen’. In musea staat op de bijschriften in de vitrines te lezen dat dit schitterende schild, of die prachtvolle prauw, een ‘geschenk’ is van de met naam genoemde gever, maar hoe die eraan gekomen is blijft onvermeld. De overdracht, dat mag worden verondersteld, geschiedde onder zeer ongelijke machtsverhoudingen. Nu klinkt, nog aarzelend, een roep om rechtsherstel. De andere oppositie komt van binnen, uit eigen land, waar zich inmiddels al sinds twee, drie generaties voormalige inwoners van de voormalige koloniën hebben gevestigd. Zij eisen nu en hier erkenning van hun verleden, hun cultuur, hun ‘identiteit’. De Indische Nederlanders waren de eerste inkomelingen na de Tweede Wereldoorlog en zij hebben zich overwegend stilgehouden, de Molukkers uitgezonderd. Een kleine bent van Indonesische Nederlanders maakt zich nu sterk voor de erkenning van het koloniaal geweld tegen de Indische bevolking tijdens de strijd om de Indonesische onafhankelijkheid. Turken en Marokkanen, die nooit door Nederland gekoloniseerd waren, vinden de gemeenschappelijke noemer van hun identiteit in de islam (althans in de een of andere variant daarvan). Zij verlangen als moslims van de on-, ex-, en nog-een-beetje christelijke Nederlanders enige acceptatie en respect.
Het meest uitgesproken is nu de voorhoede van Nederlanders met een Surinaamse of Antilliaanse achtergrond. Kern van hun identitaire strijd is de erkenning van het slavernijverleden, zoals het tot op de dag van vandaag doorwerkt in discriminatie en ‘alledaags racisme’ jegens donkerder mensen. De Nederlandse overheid heeft volkomen lak aan die geschiedenis. In 2012 schrapte staatssecretaris Halbe Zijlstra met één pennenstreek de subsidie voor het NiNsee (Nationaal Instituut Nederlands Slavernijverleden en Erfenis). Het NiNsee was tien jaar eerder opgericht om naast de gedenkplaats in het Amsterdamse Oosterpark te functioneren als ‘levend monument’ voor onderzoek, reflectie en debat rondom de slavernij en de nasleep sedertdien. Een nationaal monument werd afgeschaft. Dat is eerloos. Met een kleine toelage gaat het NiNsee nu door op de waakvlam.
Ondertussen was in Nederland een ware cultuurstrijd uitgebroken die zich toespitste op de verschijning van Zwarte Piet. Het leek eerst, of zonder veel weerwerk, dat die gênante namaakneger vervangen zou worden door een kereltje met een gezicht in bonte kleuren. En waarom niet? Maar veel inwoners beseften ineens dat met Sinterklaas de Nederlandse eigenheid in het geding was. Tot hier en niet verder. De maat is vol. Er zijn nu rechtse Pieten en linkse Pieten en de strijd is nog helemaal niet beslecht.

Net nu in het Westen de mensen alles vergeten zijn van het koloniale verleden worden zij daar op gestrenge wijze aan herinnerd door de nakomelingen van de gekoloniseerden, die zich al sinds enige generaties in het moederland gevestigd hebben. Het is juist de jongvolwassen lichting die nu haar stem verheft. Niet dat zij ontevredener zijn dan hun ouders en grootouders, ze zijn vooral openhartiger en weerbaarder. Veel Nederlanders hebben het gevoel dat ze op hun tellen en hun woorden moeten passen: je kunt in dit land niet eens meer zeggen wat je denkt. Erger nog, je kunt niet eens meer denken wat je denkt.
Het is vreemd dat een minuscule minderheid van gekleurde opposanten blijkbaar zoveel mensen het gevoel geeft dat ze niet meer vrijuit kunnen spreken. Dat kan alleen maar komen doordat die protesteerders werken op een vaag schuldgevoel dat veel blanke mensen blijkbaar met zich meedragen. Kolonialisme, uitbuiting, onderdrukking: je wordt er liever niet aan herinnerd en je voelt je wat ongemakkelijk als je daarop wordt aangesproken.
Een actiegroep maakte bezwaar tegen de naam van het kunstcentrum Witte de With en de directie schafte die beleefdheidshalve af en blijft vooralsnog naamloos van schaamte. Het Centrum heet naar de straat waar het is gevestigd. Weg ook met die straatnaam. En dus ook met die vele duizenden namen van straten, pleinen en dreven die vernoemd zijn naar de talloze bedriegers, uitbuiters, rovers en moordenaars die zulke grote verdiensten voor ons land en volk hebben gehad. Eigenlijk is het veel beter om die namen te behouden en bij elk naambord, na openbaar debat, de daden en wandaden van de vernoemde te vermelden.
Het verbaast niet dat juist kunstcentra, musea en universiteiten als eersten in de vuurlinie komen te liggen: ‘De zachte onderbuik van het kapitalisme’ noemde Alvin Gouldner ze in de jaren zeventig, toen hij als radicale prof een leerstoel in Amsterdam bekleedde.
Het Tropenmuseum in Amsterdam is een van de instellingen die zich in een veranderingsproces bevinden. Sinds 2014 maakt het deel uit van het Museum voor Wereldculturen (met het Afrika Museum en het Museum voor Volkenkunde). Al die musea ondergaan een transformatie. Dat is aan het Tropenmuseum af te zien. De inrichting was jarenlang een beetje pover, rommelig en onbepaald. Ook dat was het gevolg van kortzichtige aanslagen op het budget van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, waartoe het Tropenmuseum tot voor kort behoorde.
Maar langzaamaan begint zich in het tentoonstellingsbeleid een lijn af te tekenen. Het accent verschuift van de presentatie van de weergaloze collectie kunstvoorwerpen, vooral uit Zuidoost-Azië en Oceanië (het voormalig koloniaal gebied in ‘de Oost’) naar educatieve, informatieve en het liefst ook onderhoudende, tijdelijke tentoonstellingen over eigentijdse verre, donkere volkeren en hun culturen. In eigen woorden: ‘een museum over mensen’. Zo zijn er nu exposities te zien over hedendaagse Afrikaanse mode, over huidversieringen van alle tijden en uit alle landen, over de geteisterde stad Aleppo en over zwarte muziek.
In deze context is kortgeleden in het Tropenmuseum een kleine tentoonstelling geopend, getiteld Heden van het slavernijverleden. De expositie wordt aangekondigd als een ‘opstapje’ naar een veel uitgebreider presentatie van de doorwerking en verwerking van het slavernijverleden onder Surinamers en Antillianen, vooral in Nederland.
De tentoonstelling legt een nadruk op ‘identiteit’, zoals die wordt ontleend aan culturele tradities en zwarte prestaties. Er wordt meer gesproken dan vertoond: vier korte colleges over rassenleer (Amade M’charek), rassenvooroordeel (Gloria Wekker), manumissie oftewel vrijkoop (Karwan Fatah-Black), en het winti-geloof (Marian Markelo); op grote schermen vertellen twee jonge spoken word-artiesten (Dorothy Domburg en Onias Landveld) dwalend door het museumgebouw een persoonlijk verhaal. Er ligt een enkelboei en een brandijzer uit de slaventijd en een overeenkomst voor de verkoop van een zesjarig meisje. Er is fotomateriaal over zwarten in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw en een meeslepend filmpje over de nog lang verboden Tambu-muziek en -dans van Curaçao.
Het is een terughoudende expositie; niet erop gericht om de toeschouwers te emotioneren, maar om ze te laten nadenken. Dat lukt, en met emotie, zoals blijkt uit de zelfgeschreven notities die de bezoekers ter plaatse kunnen ophangen.
Het gaat vooral over de nasleep van de slavernij, die nu al anderhalve eeuw duurt, die ook nu en hier nog doorgaat als stiekeme discriminatie, tersluikse uitsluiting en telkens, telkens weer neerbuigende geringschatting. Wie daar het mikpunt van was en nog steeds is kan zijn schouders blijven ophalen tot hij een bochelaar wordt, het altijd maar negeren tot-ie horende doof en ziende blind wordt, opvlammen in laaiende razernij en er zelf aan opbranden, of proberen met snijdende hoon of superieure kennis de boventoon te voeren. Maar het blijft een strijd in de leegte, want de ander weet altijd weer in het morele niets te verdwijnen: ‘Ik, discrimineren? Wat zijn jullie toch lichtgeraakt.’ Gloria Wekker noemt dat ‘witte onschuld’.
Sinds een jaar bestaat er een onontkoombaar model voor de museale presentatie van het slavernijverleden en de nawerking ervan: het National Museum of African American History and Culture in Washington D.C. Vorig jaar werd het geopend door Barack Obama in een eigen, nieuw gebouw op de Mall bij Constitution Avenue, niet ver van het Capitool en het Witte Huis, vlak bij een hele reeks nationale musea, monumenten en gedenkplaatsen: gewijde grond in de navel van de natie.
Het nieuwe museum was van begin af aan een daverend succes voor een groot en gemengd publiek. Het trekt zwarte Amerikanen uit alle streken en alle lagen. De formule is even simpel als effectief: de bezoeker daalt eerst af naar de duistere en lage kelderverdieping waar in vitrines een overzicht gegeven wordt van de Atlantische overtocht en van de plantageslavernij. Op de etage daarboven is een hoge, ruime zaal gewijd aan het verzet tegen de slavernij, de Burgeroorlog en de emancipatie. Dan pas stijgen de bezoekers naar de bovenverdiepingen, in glas en licht, waar te zien is wat zwarten in de Verenigde Staten gepresteerd hebben; niet alleen in sport, vermaak en muziek maar ook op vrijwel alle andere maatschappelijke terreinen.
Die opzet is geslaagd. Zwarte grootouders vertellen hun kleinkinderen bij de vitrines in het souterrain wat zij zich nog uit eigen familieverhalen herinneren van de slaventijd, en eenmaal boven staan die kleinkinderen te springen om opa en oma te wijzen op hun meest geliefde sporthelden, filmsterren en musici. Het museum is een erkenning van de zwarte lijdensweg én een bevestiging van zwarte waardigheid. Dat werkt louterend. Het kan dus.
Uiteraard valt de lopende expositie in het Tropenmuseum daarbij in het niet. Een tentoonstelling in Nederland zal het Washingtons museum niet kunnen evenaren en dat hoeft ook niet. Maar ook voor zo’n eerste stap wordt niet het beste beentje voorgezet: het is wel erg gericht op de artistieke en intellectuele voorhoede van Caribische Nederlanders en hun witte medestanders. Het is soms te cerebraal en te belerend om een veel breder publiek te trekken. Het woord gaat vóór het beeld.
Wat in de korte professorale monologen is vervat kan ook met beelden en voorwerpen worden overgebracht. Er moeten toch meer aansprekende objecten te vinden zijn dan de zuinige uitstalling die nu te zien is. De spoken word-voordrachten zijn heel persoonlijk, maar ook ongrijpbaar. Zouden rappers dat niet ook, en soms nog beter, kunnen? Zouden niet juist eigentijdse beeldend kunstenaars in staat zijn al die egelstellingen en tegenstellingen zichtbaar te maken voor het publiek? Kan het met wat meer beeld, wat meer muziek, wat meer gevoel? Als het straks verder die kant op gaat, is dit een goed begin geweest.
Een kleine voorhoede van kunstenaars en conservators heeft zich gegroepeerd onder de strijdkreet: ‘Dekoloniseer het museum’. Het Tropenmuseum is de opvolger van het Koloniaal Instituut en de collectie is ontstaan uit schenkingen van Indiëgangers. Hoe die schenkers aan hun giften kwamen bleef discreet onvermeld. Dat is in de museumwereld doodgewoon, elk museum is nu eenmaal een reusachtige bedelnap en de schenkers wordt niet gevraagd hoe ze hun vermogen en hun kunstcollectie bijeen gebracht hebben. Stille dingen stil gelaten.
Met het koloniaal erfgoed lukt dat niet langer. Zelfs het mallotige Koninklijk Museum voor Centraal Afrika, in Tervuren, nabij Brussel – een monument van koloniale schaamteloosheid – is nu voor een jarenlange verbouwing gesloten en wordt opgeschoond. Het Parijse Musée du quai Branly werd in 2006 geopend. Het was van meet af aan een ongemakkelijk compromis tussen de etnografische aanpak die de objecten wil tonen zoals ze gebruikt werden in hun oorspronkelijke context, en de esthetische visie die de objecten toont in soeverein isolement, als schone kunst. Toen al werd geprobeerd de koloniale smet weg te werken met een mondiale, humanistische benadering: heel de mensheid, gelijkwaardig in al haar verscheidenheid. In de opzet van het drievuldig Museum voor Wereldculturen steekt eenzelfde ethos.
Maar zo gemakkelijk komen de beheerders van het koloniaal erf- en roofgoed er niet van af. Een eerste stap in het museaal dekolonisatieprogramma is wel dat de verwerving van de getoonde stukken zo zorgvuldig mogelijk wordt beschreven. Dat gebeurt al schoorvoetend in het Tropenmuseum, waar bij de entree van de expositie van Zuidoost-Aziatische objecten wordt vermeld dat ze zijn ‘gekocht, geschonken, onder dwang afgestaan of geroofd’. Zo’n verklaring is niet helemaal zonder risico, ze ondermijnt immers het goed recht van de bezitter, het museum, en biedt een eerste handvat om restitutie te eisen.
In een volgende fase van museale dekolonisatie mogen deze objecten, die ooit als heidens en verderfelijk gezien werden en nu als evenzeer verderfelijk – want koloniaal besmet – niet meer vertoond worden en moeten ze verdwijnen naar de diepste duisternis van het depot waaruit ze misschien ooit bevrijd worden door teruggave aan de oorspronkelijke rechthebbenden (althans aan het regime dat zich opwerpt als hun vertegenwoordiger).

De zuiver esthetische opstelling negeert al deze bedenkingen. In het Metropolitan Museum of Art in New York of het Parijse Louvre wordt de kunst van Afrika, Oceanië en inheems Amerika getoond in een eigen afdeling, te midden van al die andere departementen voor de kunst, uit alle continenten, van de verre oudheid tot de eigen tijd. Er is in de uitstalling geen context, er is geen uitleg, laat staan excuus; er is opstelling en belichting van het voorwerp op zich, in zijn ondoorgrondelijke volmaaktheid. Ook in deze benadering is heel de mensheid één en gelijkwaardig in verscheidenheid: vereend in de verhevenheid van de kunst.
Zulke opstellingen zijn verbluffend, adembenemend. Daar is geen spoor van neokoloniale minzaamheid. Integendeel, die indertijd exotische kunst heeft in het begin van de twintigste eeuw de westerse kunstbeoefening de stoot gegeven naar abstractie, expressionisme, surrealisme. En met die ogen kijken wij er nu naar.
In het Tropenmuseum glijdt het zwaartepunt van de esthetische presentatie van kunstwerken naar de informatieve presentatie van menselijke activiteiten. Maar ook nu is er een expositie te zien van objecten uit Papoea-Nieuw-Guinea die in al hun schoonheid volledig tot hun recht komen. Het voornemen is om de tweede verdieping van het museum te wijden aan exposities uit de permanente collectie. Ze moeten daar getoond worden, uiteraard niet meer als rariteit in het kabinet, en ook niet als antropologisch of historisch bewijsstuk, maar uit het volle enthousiasme voor de kunst. Ook dat is dekolonisatie.
En die restitutie? Westerse musea hebben gezorgd dat hun fragiele exotische collecties behouden zijn gebleven, ze hebben ze grondig bestudeerd, ze hebben ze toegankelijk gemaakt. Dat is hun verdienste en hun aanspraak. Er ligt zoveel opgetast in de depots van westerse musea, daar kan best een deel van terug, als het ginds maar goed bewaard wordt en voor het publiek te zien is. In de tussentijd kunnen de musea samenwerken om reizende tentoonstellingen te organiseren die de mensen in de landen van herkomst een overzicht bieden van wat hun voorzaten en hun lotgenoten in de wereld allemaal gemaakt hebben.