
Even zijn de jaren tachtig terug in het Europees Parlement. ‘De Europese Centrale Bank wijt de inflatie aan hoge energieprijzen en toevoerketens’, stelt Michiel Hoogeveen van JA21 in debat met ecb-president Christine Lagarde, ‘maar net als in Reagans tijd hebben we geen inflatie omdat het te goed gaat met de economie. We hebben inflatie omdat de overheid op te ruime voet heeft geleefd, en het beleid van de centrale bank ligt aan de basis daarvan.’ Of zoals de rechtse Europarlementariër het een paar maanden eerder in een voorlichtingsfilmpje heeft geformuleerd: ‘Er is een duidelijke oorzaak voor de inflatie: een te grote overheid die te veel uitgeeft, te veel reguleert en te veel belast.’ Conclusie: ‘U wordt bestolen.’
Die beschuldiging rammelt aan alle kanten, maar op één punt slaagt Hoogeveen glansrijk. Hij weet bondig het conservatieve inflatie-frame samen te vatten, inclusief Reagan-bewondering. In dat verhaal zijn stijgende prijzen een populaire stok om big government mee te slaan. En om de vakbeweging een toontje lager te laten zingen: nu compensatie eisen aan de cao-tafels zou de inflatie alleen maar verder aanjagen. Ook in Nederland waarschuwen werkgeversorganisaties al voor zo’n ‘loon-prijsspiraal’.
Daarmee is het verhitte inflatiedebat uit de jaren zeventig en tachtig terug van weggeweest. De jongere helft van Nederland wist tot voor kort niet beter dan dat de prijzen jaarlijks hooguit met een procent of twee stijgen. Alleen 65-plussers herinneren zich nog hoe de geldontwaarding in het kielzog van de oliecrisis in de dubbele cijfers liep.
Zelfs dat naoorlogse record staat nu op losse schroeven. In maart zijn de prijzen ten opzichte van een jaar eerder (volgens de Europese geharmoniseerde index van consumentenprijzen, hicp) met 11,7 procent gestegen. In de nog jonge eurozone liep de gemiddelde inflatie op naar 7,5 procent, het hoogste cijfer ooit gemeten. Dat hakt er vooral in bij de lagere inkomens. Niet voor niets spreekt het Centraal Planbureau van ‘inflatie-ongelijkheid’. Gas was in Nederland ruim 161 procent duurder dan in maart 2021. Een liter benzine is in één maand tijd 24 cent duurder geworden. Ook in de supermarkt stijgen de prijzen. Voedingsmiddelen kosten ruim zes procent meer dan een jaar terug.
De decennialange winterslaap van het inflatiemonster is voorbij. Maar wat – of wie – heeft het wakker gemaakt?
‘Inflatie is altijd en overal een monetair fenomeen’, betoogde de econoom en neoliberaal icoon Milton Friedman in de jaren zeventig. ‘In de zin dat het enkel bestaat, en voortgebracht kan worden, door een snellere toename van de geldhoeveelheid dan van de productie.’
Tot op de dag van vandaag citeren (en versimpelen) rechtse politici, zodra de prijzen dreigen te stijgen, deze woorden van Friedman. Weinig monetaire oneliners zijn zo invloedrijk geweest. Het is de bril geworden waardoor het grote publiek naar inflatie kijkt. Menige collega-econoom is minder enthousiast. Vergelijk het met de stelling dat een verandering van het weer altijd en overal te maken heeft met de windrichting. Echt fout zit je nooit met zo’n uitspraak, maar het zegt bar weinig over de invloed van de seizoenen, golfstromen of zoiets ingrijpends als klimaatverandering.
De geschiedenis toont dan ook dat Friedmans analyse op z’n best te kort door de bocht is. De episode die misschien wel het best in zijn straatje past, is de ‘prijsrevolutie’ die tussen de vijftiende en zeventiende eeuw plaatsvond in Europa. In anderhalve eeuw verzesvoudigden de prijzen (wat op jaarbasis overigens neerkomt op een in moderne ogen minieme inflatie van hooguit 1,5 procent). Aangenomen wordt dat de belangrijkste oorzaak de Spaanse kolonisatie van Latijns-Amerika was. Het ene na het andere schip, volgeladen met goud en zilver, legde aan in de havens. Inderdaad: een verruiming van de geldhoeveelheid.
In vrijwel alle andere historische gevallen is dat slechts één van de ingrediënten. Inflatie is doorgaans het gevolg van onverwachte gebeurtenissen buiten de economie om, zoals oorlogen of pandemieën. Die zijn fnuikend voor de productie van goederen en diensten – denk aan belegerde steden, verwoeste landerijen of massale sterfte door de pest – met schaarste tot gevolg. De jaartallen van de inflatierecords voor Nederland in de twintigste eeuw spreken boekdelen. De eerste reeks die eruit springt is 1915, 1916 en 1918. Daarna: 1940, 1941 en 1945.
Iets dergelijks was ook het geval in het meest roemruchte hoofdstuk uit het inflatieverleden: Weimar. Duitsland had zijn torenhoge militaire uitgaven in de Eerste Wereldoorlog deels gefinancierd via de geldpers. Toch zou het nog jaren duren voordat de geldontwaarding echt uit de hand liep. Het beslissende zetje kwam in 1923, toen de Fransen het Ruhrgebied bezetten. In reactie hierop braken massale stakingen uit. Het Duitse productieapparaat lag, kortom, op z’n gat. Te veel geld was op zoek naar te weinig spullen. Met als gevolg dat je op het dieptepunt van de crisis één dollar kon inwisselen voor 4,2 biljoen mark.
Zelfs de ‘Great Inflation’ van de jaren zeventig had minder te maken met spilzieke overheden dan achteraf werd gesuggereerd. In 1973 brak de Jom Kippoer-oorlog uit. Nederland verklaarde zich solidair met Israël, dat aangevallen werd door Egypte en Syrië. In reactie hierop draaiden de Arabische landen de oliekraan een stukje dicht. De gevreesde energietekorten zouden er nooit komen, maar de prijzen liepen wel hard op. Vakbonden eisten compensatie en wisten dat door de hoge organisatiegraad en actiebereidheid ook af te dwingen. Het luidde een periode van stagflatie in: lage economische groei, hoge inflatie.
Voor een terugkeer naar dat doemscenario is in de afgelopen jaren talloze keren gewaarschuwd. In Nederland voorspelden de economen Sylvester Eijffinger en Edin Mujagic na de kredietcrisis van 2008 gierende inflatie. De laatste had het in zijn boek zelfs over een dreigende geldmoord: ‘pecunicide’. Met het verstrijken van de jaren gebeurde er iets vreemds. Het tijdstip waarop de monetaire Apocalyps zich zou voltrekken, schoof telkens weer een stukje verder op.
Nu zien de ‘inflationista’s’ eindelijk hun kans schoon. Tijdens een rondetafelgesprek van deskundigen met Tweede-Kamerleden vorige week regende het verwijzingen naar Friedmans geldhoeveelheid. ‘Nog steeds groeit deze met zeven tot acht procent op jaarbasis, terwijl een groei van drie tot vier procent normaal moet worden geacht’, schreef de aan de Rijksuniversiteit Groningen verbonden hoogleraar Lex Hoogduin in een voorbereidende paper.
Dat dit inflatie uitlokt, lijkt logisch. What goes up, must come down. De afgelopen jaren heeft de ecb in Frankfurt voor 4874 miljard euro aan schulden van overheden en bedrijven opgekocht. Ook overheden pompten tijdens de coronacrisis massaal verse euro’s in de economie: alleen Nederland gaf al meer dan tachtig miljard uit om ontslagen te voorkomen en bedrijven overeind te houden. Toch schiet die inflatieverklaring ook nu weer tekort. Zo draait de spreekwoordelijke geldpers van de centrale bank al sinds 2012 op volle toeren. Toenmalig ecb-president Mario Draghi beloofde ‘whatever it takes’ te doen om de euro voor de ondergang te behoeden. Zijn monetaire dopingprogramma stuwde de aandelenkoersen en huizenprijzen op tot recordhoogten. Maar het officiële inflatiecijfer kroop richting nul. Daar zou het nog een klein decennium lang blijven steken.
Om dat wakker te schudden was net als in het verleden een externe aanbodschok nodig – of twee schokken. Eerst joeg het coronavirus de prijzen op. Chinese fabrieken sloten tijdelijk de deuren. Containerschepen bleven in de havens liggen. Met als gevolg dat zodra de economie weer opveerde er tekorten ontstonden aan computerchips, papier voor boeken en tal van andere producten. De Russische aanval op Oekraïne gooide extra olie op het vuur. Tekenend is dat als de geëxplodeerde energieprijzen buiten beschouwing worden gelaten de inflatie slechts 3,6 procent bedraagt. Of neem zonnebloemolie. Dat de prijs van een fles daarvan over de kop gaat, heeft niks met de geldhoeveelheid te maken, en alles met de oorlog die woedt op de plek waar de meeste zonnebloemen groeien.
En dan zijn er nog heel andere, structurele ontwikkelingen die de terugkeer van de inflatie kunnen verklaren. In hun boek The Great Demographic Reversal voorspelden de economen Charles Goodhart en Manoj Pradhan al in 2020 een ommekeer. De lage prijzen van de afgelopen decennia waren volgens hen te danken aan het leger goedkope arbeidskrachten uit China en Oost-Europa dat zich meldde aan de poorten van de wereldeconomie. Door de vergrijzing in die landen, en het stokken van de globalisering, loopt dat tijdperk mogelijk op zijn einde. Met als gevolg dat arbeid schaarser wordt, lonen stijgen en de inflatie oploopt.
De waarheid is dat inflatie, ook voor economen, tot op zekere hoogte een mysterie blijft. In plaats van dat het een tijdloos fenomeen is, blijken er elke keer weer andere verklaringen te zijn voor de stijgende prijzen. Waarom rechtse economen en politici dan toch zo gretig alle schuld bij overheden en centrale banken leggen? Het aantrekkelijke van die diagnose is dat het gewenste medicijn er als vanzelf uit komt rollen. Verhoog de rente, zet in op loonmatiging en snoei in de publieke uitgaven. Net als president Reagan deed in de jaren tachtig. Of de kabinetten-Lubbers in Nederland. Het zou betekenen dat het kabinetRutte IV, amper begonnen, zijn ambities al weer moet laten varen. Of het nu gaat om investeringen in defensie of het bestrijden van de klimaatverandering.
Gek genoeg is het verminderen van de geldhoeveelheid door het verhogen van de belastingen, bijvoorbeeld op grote vermogens, dan weer taboe. Net als dat deze tunnelvisie een open discussie in de weg staat over alle andere recepten voor de huidige prijsstijgingen: van de door sommige linkse Amerikaanse economen voorgestelde maximumprijzen voor een select aantal producten en het aanpakken van de marktmacht van grote multinationals, tot het verminderen van de energievraag door het isoleren van tochtige huurwoningen.
Iets minder ideologische verblinding kan zo bezien geen kwaad. Elke periode van inflatie heeft verschillende oorzaken, legde de gezaghebbende Harvard-econoom Dani Rodrik onlangs uit in een opiniestuk. We leven in een andere wereld dan in de jaren zeventig en tachtig. Dat vraagt dus ook om andere oplossingen. ‘Economen moeten nederig zijn als ze bepaalde strategieën om de inflatie te bestrijden aanbevelen (of afwijzen). En hoewel beleidsmakers op economische bewijzen en argumenten dienen te letten, kunnen ze maar beter sceptisch zijn als de economen die hen adviseren blijk geven van te veel zelfvertrouwen.’