Tussendoor, maar bepaald niet als tussendoortje, publiceerde hij nog een boek over ‘de vergeten radicalen’ van de Franse Verlichting (waartoe hij curieus genoeg ook de bepaald niet vergeten Diderot rekent). Dat zijn drie omvangrijke boeken in vijf jaar; alleen al de immense hoeveelheid stof die hij daarmee voor zijn kiezen kreeg zegt iets over de werkkracht en ambitie van deze van oorsprong Duitse maar zijn werk tegenwoordig eerst in het Engels publicerende historicus.

Het nieuwe boek is niet alleen in chronologisch opzicht het vervolg van De duizelingwekkende jaren, het volgt ook dezelfde methode: elk jaar wordt vertegenwoordigd door een paar belangwekkende gebeurtenissen, meestal opgehangen aan een boeiende persoon. En het gaat uit van dezelfde stelling: de grote veranderingen van de twintigste eeuw zijn niet pas ingezet door de Eerste Wereldoorlog, maar juist in de jaren daarvóór. Dat is niet nieuw en tamelijk ongenuanceerd. De wereld was omstreeks 1900 al lang niet meer de eenheid die hij ook eerder trouwens nooit geweest is, wat bijvoorbeeld Jürgen Osterhammel, auteur van Die Verwandlung der Welt (2011), de beste mij bekende geschiedenis van de negentiende eeuw, tot een veel preciezere, meervoudige periodisering heeft geïnspireerd.

Ik zou daar geen punt van maken als de auteur dat niet zelf zou doen en als de redactionele ‘verpakking’ van het boek niet juist in dit opzicht zo verwarrend zou zijn. Dat begint al bij de titel, die is ontleend aan een citaat van Walter Benjamin dat door de auteur (zonder bronvermelding) als motto is gebruikt voor ‘Deel 1’ van het boek en ook als enige tekst de achterflap siert: ‘Een generatie die nog naar school reed in door paarden getrokken rijtuigen stond plotseling onder de open hemel in een landschap waarin alleen de wolken hetzelfde waren gebleven, en in het midden, in een krachtenveld van destructieve stromen en explosies, de nietige, kwetsbare menselijke gestalte.’

Geen literaire lezer zal de metaforische kracht van deze zin ontkennen. Benjamin moet er zelf ook tevreden mee zijn geweest, anders zou hij hem niet drie jaar na het eerste gebruik (in 1933) onveranderd hebben gerecycled voor een van zijn beste opstellen, Der Erzähler. Maar de door Benjamin beoogde historische cesuur is nadrukkelijk die van de wereldoorlog, niet die van de eerste veertien jaar van de eeuw waar Blom bij zweert.

Enfin, uiteindelijk kan de lezer die tegenstrijdige informatie waarschijnlijk makkelijk als irrelevant beschouwen. Blom is geen onderzoeker, ook geen man met spectaculaire of zelfs maar nieuwe visies, hij is een voortreffelijke verteller, een naverteller nog eerder, met het gevoel voor drama en sappige details dat de charmante causeur en leraar kenmerkt. Alleen de wolken is een mozaïek van associatief met elkaar verbonden verhalen die van het ene naar het andere land springen, nu ook veelvuldig naar de VS, en die – uiteraard – veel onbesproken laten. Misschien eerder dan als historische studie laat het boek zich lezen als een bloemlezing uit historische romans. Wat er aan overtuigende grote lijnen ontbreekt, vooral op politiek en economisch gebied, wordt goedgemaakt door de portretten van excentrieke of anderszins tot de verbeelding sprekende figuren.

Stravinsky krijgt een veeg uit de pan vanwege zijn ‘gezapige variaties op muziekvormen uit de achttiende eeuw’

Zo begint het hoofdstuk over 1919 met een portret van Gabriele D’Annunzio, de gehavende maar niet minder theatrale oorlogsvlieger, dichter, dandy, vrouwenversierder en zelfbenoemde Duce van het prefascistische ministaatje Fiume (het huidige Rijeka) aan de Adriatische kust. Daarbij wordt de lezer weliswaar geen inkijkje gegund in het viriele estheticisme van zijn poëzie, maar wel in dat van zijn nachthemd, ‘dat aan de voorkant was voorzien van een met gouddraad afgezet gat om seksueel verkeer met zijn minnaressen mogelijk te maken’. Via Spengler, de Ku Klux Klan (fundamentalistische bewakers van de goede oftewel blanke zeden) en de racistische bombast van de Amerikaanse historicus Stoddard eindigt dat hoofdstuk bij D’Annunzio’s ‘pragmatischer ingestelde leerling’, de ‘echte’ Duce: Benito Mussolini.

Blom legt veel nadruk op de oppositionele cultuur van de straat, op amusement, volkskunst en jazz. Over Mamie Smith, de zwarte blueszangeres waarmee hij zijn boek opent, schrijft hij trefzeker: ‘Ze combineerde het volume van een straatverkoper en de vocale slagkracht van een boze wasvrouw met het verdriet van eeuwenlange vernedering en de pure levenslust van een jonge vrouw.’

Helaas is Blom minder goed thuis in de ‘hogere’ kunsten. Op een en dezelfde pagina in het hoofdstuk ‘Mooie lichamen’, over 1936, slaat hij de plank een aantal malen pijnlijk mis. Na een verhandeling over de Olympische Spelen van Berlijn, de nazistische Freikörperkultur en de Arische giganten van beeldhouwer Arno Breker, ‘niet de enige die zijn inspiratie uit de Griekse en Romeinse kunst haalde’, krijgt de ‘neoclassicistische’ Stravinsky een veeg uit de pan vanwege zijn ‘gezapige variaties op Italiaanse muziekvormen uit de achttiende eeuw’. Dat is behalve een onzinnige kwalificatie een pittig anachronisme: Stravinsky’s ‘neoclassicisme’ begint niet in 1936 maar bij het fijnzinnige en geestige ballet Pulcinella uit 1920.

Een paar regels verder noemt Blom als ‘tegenstromingen’ van ‘het grote westerse project om de mensheid weer heel te maken’ Georg Grosz en Otto Dix. Maar Dix schilderde in 1936 alleen nog maar romantische, ‘hele’ landschappen, en de rancuneuze Grosz was al in 1933 naar Amerika geëmigreerd waar hij uitblonk in commerciële kitsch en zich in uiterst agressieve bewoordingen distantieerde van zijn eigen vroege werk en in één moeite door van het hele modernisme.


Philipp Blom: Alleen de wolken: Cultuur en crisis in het Westen, 1918-1938. Vertaald door Henny Corver en Pon Ruiter, De Bezige Bij, 571 blz., € 34,90


Beeld: Pragerstrasse, 1920, 101 x 81 cm door Otto Dix