Zolang willen wij niet wachten, we hebben nu al een aantal prangende vragen. Hoe ziet die ‘kennisintensieve samenleving’ er eigenlijk uit? En hoe gaan we de kennis eerlijk verdelen, ofte wel: hoe staat het met de gelijkheid van kansen in het onderwijs voor allochtonen en autochtonen, mannen en vrouwen, kinderen uit rijke en arme milieus? Is er van het sociaal-democratische spreidingsideaal voldoende terechtgekomen? Uit een recent onderzoek van het SCO/Kohnstamminstituut bleek het hardnekkige ‘standenkarakter’ van het onderwijs: ‘Van gelijke kansen in het basisonderwijs is geen sprake.’ En hoe zit het met de vele maatschappelijke problemen die de school geacht wordt op te lossen? De school moet tegenwoordig immers niet alleen weetjes overbrengen, maar ook cultureel besef, normen en waarden, milieubewustzijn, tolerantie, emancipatie. Krijgt de school niet erg veel op haar bordje?
We nemen een voorschot op het Kennisdebat in de Amsterdamse Stopera, in de kamer van wethouder J. van der Aa. Hij werkte 23 jaar in het onderwijs, waarvan tien jaar als rector van een grote scholengemeenschap, en is nu wethouder van (onder meer) onderwijs in Amsterdam. Naast hem aan tafel zitten minister van Onderwijs Jo Ritzen, secretaris onderwijs bij het werkgeversverbond VNO-NCW A. Renique en onderwijssocioloog prof. Jaap Dronkers. Ten slotte Piet Vroon, hoogleraar psychonomie aan de Universiteit van Utrecht - of zoals hij het noemt: de Zulo (Zeer Uitgebreid Lager Onderwijs) - en thans doctoraris - ‘hij die zijn bul heeft ingeleverd’. Vroon gaf drie jaar geleden zijn doctorstitel terug uit woede over de verloedering van het academisch en wetenschappelijk niveau in Nederland, met als toppunt het eredoctoraat dat Albert Heijn mocht ontvangen.
DE DEBATTANTEN belanden al spoedig daar waar kennis begint: in het onderwijs. En het gaat nu eens niet alleen om hoger onderwijs, want de echte wortels van kennis liggen in het voortgezet en het basisonderwijs. Nee, eigenlijk al op de kleuterleeftijd. De kiemen van Nederland-Kennisland liggen welbeschouwd in de voorschoolse opvang. Voorwaar een ‘majeure keuze’ voor de toekomst.
Nog altijd gaan maar heel weinig arbeiderskinderen naar het VWO, en tachtig procent van de universiteitsstudenten komt uit de toplaag van de hoogste inkomens. Is het een verloren gevecht geweest, al die idealen van spreiding van kennis?
Ritzen: ‘Er zijn wel stappen vooruit gezet. Het aandeel van universitaire studenten uit lagere inkomensgroepen is sinds de jaren zestig gegroeid van bijna nul naar twintig procent. Die ontwikkeling kan vanuit het basisonderwijs versterkt worden en dat is de volgende stap die we nu moeten zetten.’
Dat is prachtig, zegt Piet Vroon. Jammer alleen dat bijna al die academici werkloos worden. ‘Op dit moment, in 1995, is de verhouding tussen opleiding en mogelijkheden op de arbeidsmarkt verdwenen. Mijn dochter studeert biologie en zij zegt: pa, ik blijf nog maar even op de universiteit hangen om wat andere vakken te volgen, want anders leer ik voor werkloze.’
Dronkers: ‘Toch is het nog altijd zo dat degenen die het hoogst geschoold zijn, relatief de beste kansen op de arbeidsmarkt hebben.’
Ritzen: ‘Ja, en de duur van werkloosheid is voor hen het kortst. Overigens irriteert dat defaitisme mij mateloos. Er zijn studenten die tegen mij zeggen: ik ben bijna klaar maar ik krijg toch geen baan. Nou, ik kan er zo vijf voor ze aanslepen. Al heeft dat werk misschien nog niet overal vormgekregen, want ik denk dat ons bedrijfsleven nog veel meer hoogopgeleiden zou kunnen absorberen.’
Renique: ‘Mijn organisatie vindt dat academici niet alleen op banen voor academici zouden moeten solliciteren. Het is helemaal geen probleem om wat lager te beginnen - dan ben je tenminste in de running. De werkloosheid onder academici komt veeleer door een scheve verhouding tussen de keuze voor studierichtingen en wat de markt vraagt.’
Vroon: ‘Een student van mij heeft ooit eens een onderzoekje gedaan onder een stel fysici en chemici, en heeft zich afgevraagd wat de samenhang was tussen hun afstudeerrichting en het beroep dat ze uitoefenden. Die samenhang was nul. Het gaat tegenwoordig dus niet meer om de vraag wat je gestudeerd hebt, maar of je gestudeerd hebt.’
Renique: ‘Dat vind ik een afschuwelijke generalisatie. Het maakt zeker verschil of je jurist bent of Sanskriet hebt gestudeerd. Er is maar een beperkt aantal functies in Nederland waarvoor het algemeen academisch gevormd zijn voldoende is.’
Vroon: ‘Hoe kan het dan dat ik hoogleraar psychologie ben geworden nadat ik een beetje Sanskriet had gestudeerd?’
Van der Aa, onder bulderend gelach van de anderen: ‘Nou, dat blijft ook een beetje twijfelachtig - de bul is alweer ingeleverd.’
Vroon: ‘Tegenwoordig verzwijgen mensen bij sollicitaties hun opleiding. Want als een academica solliciteert als secretaresse, dan zegt de werkgever: ik hoef je niet, want je hebt te veel opleiding.’
HET IS HET PROBLEEM van de ‘overscholing’ waar Dronkers al vaker op gewezen heeft. Wat goed is voor het individu, namelijk een zo hoog mogelijk diploma, is op macroniveau niet altijd zo gunstig, meent de onderwijssocioloog. Er kan een ‘overschoolde’ samenleving ontstaan waarin te ongericht te veel kennis wordt aangeboden. Ivan Illich pleitte twintig jaar geleden al voor ‘ontscholing’ van de maatschappij. Maar een samenleving kan toch nooit te geschoold zijn?
Dronkers: ‘Nou, er zijn tal van samenlevingen buiten Nederland te noemen met een hoge scholingsgraad die ze niet optimaal hebben weten te benutten.’
Vroon: ‘Heb je daar een voorbeeld van?’
Dronkers: ‘Kijk naar Afrika.’
Vroon: ‘Maar Afrika is heel groot.’
Dronkers: ‘Tanzania is het meest recente voorbeeld.’
Vroon: ‘Wat gebeurt daar dan?’
Dronkers: ‘Daar is enorm veel geinvesteerd in met name het hoger onderwijs, maar dat heeft zich niet volledig vertaald in de economische en sociale ontwikkeling van het land. Een hoog opleidingsniveau kan nadelig zijn. In Afrika leidde het tot een trek naar de grote stad, want daar waren de hooggeschoolde banen. In Nederland zie je dat er op de arbeidsmarkt een reusachtige verdringing plaatsvindt: hooggeschoolden gaan steeds lager gekwalificeerde functies vervullen, waar door de laaggeschoolden eruit gedrukt worden.’
Ritzen: ‘Maar dat leidt er ook vaak toe dat het werk beter wordt gedaan. De secretaresse met een HBO-opleiding zal haar werk anders doen dan de secretaresse met een meao-opleiding.’
Dronkers: ‘Natuurlijk zal een hooggeschoolde een laaggekwalificeerde functie verrijken, maar je moet je afvragen of die hogere scholing zoveel toevoegt dat je daar als samenleving zoveel geld voor over hebt.’
Van der Aa gelooft niet in de ‘verdringing’ van laaggeschoolden. ‘In Amsterdam en andere grote steden is er een enorm overaanbod van te laag geschoolden, en een tekort aan hooggeschoolden. De academici staan echt niet allemaal aan de lopende band de laaggeschoolden te verdringen. Maar het bedrijfsleven wordt steeds veeleisender en het soort werk voor zeer laaggeschoolden verdwijnt.’
Renique: ‘Er zijn inderdaad veel werklozen die een te laag niveau hebben voor de banen die er zijn. Ik denk dat we ons weinig zorgen hoeven te maken over overscholing. Het werk wordt gecompliceerder, de technologie gaat vooruit, dus die upgrading komt goed uit. Problematischer is hoe je de aansluiting aan de onderkant bereikt. De kwaliteit van het voorbereidend beroepsonderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs moet hoog op de agenda blijven staan. Als we daar steken laten vallen, wordt het aantal mensen dat geen aansluiting op de arbeidsmarkt vindt, alleen maar groter.’
Ritzen: ‘We moeten zorgen dat het aantal mensen dat niet voldoende is toegerust voor de arbeidsmarkt, daalt. Dat is nu dertig procent van alle jongeren en dat moet terug naar vijftien procent. Die mensen hebben geen beroepskwalificatie en belanden rechtstreeks in de bak 'moeilijk bemiddelbaar’. Daar ligt ook een belangrijke taak op het gebied van gelijke kansen. We hebben het te vaak over het hoger onderwijs; het middelbaar beroepsonderwijs en het leerlingwezen vind ik te weinig belicht.‘
IN HET NATIONALE Kennisdebat gaat Ritzen meer aandacht vragen voor deze sectoren, en ook voor het basisonderwijs. Tekenend voor die nieuwe prioriteiten is dat het hoger onderwijs op het ogenblik moet bezuinigen, terwijl het basis-, voortgezet en beroepsonderwijs worden ontzien. Staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs wil dat de basis flink wordt versterkt. Volgens de paarse regeringsverklaring spelen scholen dan ook 'een steeds belangrijker rol bij het bevorderen van de sociale samenhang en de maatschappelijke integratie’.
Netelenbos gelooft in maakbaarheid, in onderwijs als antwoord op werkloosheid en armoede. Maar moeten de basis- en middelbare school voor alle maatschappelijke problemen een oplossing aandragen? Voor criminaliteit, voor de dreiging van segregatie? Bestaat er zoiets als het ‘maakbare kind’, dat door de school wordt gevormd tot een milieubewuste, geemancipeerde, tolerante burger? Moet en kan de school dat allemaal op zich nemen?
Ritzen: ‘Ik ben niet iemand die zegt: de school lost alles op. Maar ik geloof dat tussen wat nu gebeurt op school en wat mogelijk zou zijn, er nog een geweldige marge is doordat we zo vrijblijvend en onverschillig zijn. Er kan bijvoorbeeld veel meer gedaan worden aan de opvang van jongeren met problemen. Dat is niet zozeer een kwestie van geld, maar vooral van organisatie. In Noorwegen heeft men veel verantwoordelijkheid gelegd bij de gemeenten. Als er op een school uitvallers zijn, dan leidt dat tot een boete. Probleemjongeren houdt men daar binnen het systeem.’
Wethouder Van der Aa, die in zijn gemeente worstelt met het hoge percentage drop-outs op school, zit heftig te knikken. ‘Als je probleemleerlingen kwijtraakt en ze komen op een andere school terecht, is de kans heel klein dat dat nog goed komt. Ik vind dat er veel op het bordje van de school geschoven wordt, maar dat is vandaag de dag gewoon nodig. En op basis van mijn praktijkervaring ben ik ervan overtuigd dat je als school een heleboel kan. Niet dat je kinderen kunt maken, maar de context van de school is heel belangrijk. Daar moeten ze veiligheid en zekerheid en waardering krijgen. Als je op school duidelijke normen en spelregels vaststelt, kun je de kans aanzienlijk verminderen dat leerlingen gaan spijbelen of afglijden naar het criminele circuit. Potentiele drop-outs krijgen in een slechte pedagogische situatie veel meer kans om te mislukken dan in een goede.’
Dronkers: ‘Ik vind het prachtig wat de school allemaal kan, maar in deze samenleving denderen allerlei ontwikkelingen door waarbij je als school machteloos staat. Ik pleit ervoor de school niet te zien als enig instrument om de samenleving vorm te geven. Die verleiding is in de politiek vaak erg groot.’
Ritzen: ‘Er is een algemene verantwoordelijkheid voor de jeugd. Dat is een verantwoordelijkheid van ouders, van kinderen zelf, maar ook van de samenleving. Daarbij moeten we scholen maximaal inschakelen en in mijn ogen hebben we daarmee de grens nog niet bereikt. Maar dat zeg ik wel met enig mededogen voor de scholen, want dat is best een zware taak.’
HEBBEN KINDEREN uit verschillende milieus gelijke kansen op een succesvolle schoolloopbaan?
Van der Aa: ‘Nee, absoluut niet. We hebben in de jaren zeventig wel gedacht dat sociale doorstroming makkelijk kon, maar in de grote steden is dat helemaal niet meer het geval. Vijfenvijftig procent van alle Marokkaanse kinderen in Amsterdam gaat zonder diploma van school. Die komen niet eens in het voorbereidend beroepsonderwijs terecht, dus gaat het mis, met duizenden per jaar. Daarmee krijg je een onderklasse die ook op werk geen kans meer heeft. Die zien we dan later terug in het Jeugdwerkgarantieplan of de criminaliteit, en dan moeten we het maar proberen op te lossen.’
Op sommige ‘zwarte scholen’, zegt Van der Aa, hebben leerlingen achterstanden van twee, drie jaar op taal- en rekenvaardigheid. ‘Een school moet dat signaleren en haar lesprogramma en didactiek daaraan aanpassen. Als je veel tijd aan taal besteedt, kun je een hoop van die achterstanden bestrijden. Niet alle scholen doen daar genoeg aan. Ze moeten ook de ontwikkeling van de leerling bijhouden. Gaat die te langzaam, dan moet er extra hulp gegeven worden. Als je zulke maatregelen neemt, kun je die grote groep allochtone kinderen nog stevig bijsturen.’
Ritzen: ‘We hebben misschien een beetje zitten pitten en ons onvoldoende afgevraagd: doen we het wel goed genoeg? De scholen moeten beter gaan verdedigen wat ze doen. Er komt een schoolgids waarin staat wat de school doet, waar ze voor staat, en welke voortgang de leerlingen maken. Dat geeft een geweldige druk op de school die het niet goed doet.’
In het kennisdebat, belooft de minister, staat de gelijkheid van kansen bovenaan. ‘Dat sociaal-democratische ideaal gaat hand in hand met het sociaal-economische, want we zullen veel talent dat sluimert nog hard nodig hebben. In de afgelopen jaren hebben we daar te weinig voortgang mee gemaakt. Er is nog altijd een te sterk verband tussen het ouderlijk milieu en de prestaties aan het einde van de basisschool. Gelijkheid van kansen komt in verschillende fasen tot stand, maar waar het basisonderwijs kansen mist, zijn die bijna onherstelbaar.’
Dronkers: ‘Aan die ongelijkheid op de basisschool is al een lange aanloop voorafgegaan. Je moet niet denken dat de basisschool daar zo vreselijk veel aan kan veranderen. Maximaal tien procent van de verschillen tussen leerlingen valt aan de scholen toe te schrijven.’
Vroon: ‘Hoe weet je dat?’
Dronkers: ‘Dat meten we.’
Vroon: ‘O ja? Maar meten en weten is niet hetzelfde, hoor. Wat ik zou willen bepleiten is: gelijke kansen, ongelijk onderwijs. Er zijn verschillen tussen mensen. Je zou een onderwijssysteem moeten hebben dat gegeven de ongelijkheid van mensen, iedereen optimale mogelijkheden geeft. We moeten af van dat idiote strijkijzeridee dat ooit geheerst heeft.’
Scholen staan nog voor een hele opgave. Achterstanden inlopen, gedifferentieerd onderwijs aanbieden, leerlingen volgen en ‘monitoren’, en ze koste wat kost binnen de school houden. Wie gaat dat betalen? Er is, zo zegt de Algemene Bond van Onderwijzend Personeel, veel te weinig geld voor onderwijs. Gebouwen verloederen, lesmethoden verouderen. Nederland, zo wordt weleens verzucht, geeft per jaar meer geld uit aan drop dan aan leermiddelen.
Ritzen gaat zorgen dat het geld, zo'n zeshonderd miljoen, ‘nog beter ingezet gaat worden om achterstanden weg te werken’. Nu al ontvangt een school voor een allochtone leerling 1,9 maal de bekostiging van een ‘gewone’ leerling. Maar dat etniciteitscriterium heeft weer iets onaangenaams, daar wil de onderwijsminister van af.
Vroon: ‘De belangrijkste oorzaak van de verschillen tussen zwart en blank in de Verenigde Staten ligt in de totaal andere omgeving waarin zwarte en blanke kinderen opgroeien. Wij hebben nog altijd het Verlichtingsidee dat van een mens op elke leeftijd wat te maken valt. Maar dat is flauwekul. De verschillen tussen mensen worden voor een zeer groot deel gevormd in de eerste drie jaar van hun leven. Het milieu, de taal, het huis waarin je woont zijn in sterke mate bepalend voor je hardware. Daarna is er nog wel iets aan mensen te veranderen, maar dat is een beetje rommelen in de marge. In de jaren zeventig bleek al dat je uit de manier waarop ouders met hun baby’s omgaan, redelijk kan voorspellen hoe die kinderen het later op de basisschool gaan doen. Je moet dus vooral bedenken wat er te doen valt aan de manier waarop met jonge kinderen wordt omgegaan.’
HET GEZELSCHAP kijkt wat verbouwereerd. Weg onderwijsinvloed, weg maakbaarheidsideaal.
Ritzen: ‘Ik deel dat beeld van Vroon wel, maar niet zo absoluut. Ik zeg vaak: tussen nul en zes jaar vindt vijftig procent van de ontwikkeling plaats, tussen zes en twaalf vijfentwintig procent en tussen twaalf en achttien nog eens tien procent.’
Maar als er inderdaad nog wat bijgestuurd kan worden voor het derde levensjaar van Nederlandse staatsburgertjes, dan moet de overheid dat niet nalaten, zegt Ritzen, en geld steken in hun ‘onderwijs’: de voorschoolse opvang.
Dronkers: ‘Maar juist in de voorschoolse opvang is het het moeilijkst om beleid te voeren.’
Vroon: ‘Ik heb het helemaal niet over beleid. Ik bedoel alleen dat degenen die dit land proberen vorm te geven - wat eigenlijk net zomin kan als het weer vormgeven - wat meer boeken zouden moeten lezen en zich realiseren hoe het werkt bij de mens. Als je als regering tot de conclusie bent gekomen dat de basis van verschillen tussen mensen in de eerste drie jaar van het leven gelegd wordt, dan kun je je vervolgens afvragen: wat gaan we daarmee doen? Ik heb alleen het idee dat niemand zich die vraag stelt!’
Ritzen, geruststellend: ‘Er wordt wel een boel gelezen hoor, ook op mijn departement. En we zitten al met een half oog te kijken naar die voorschoolse opvang - daar willen we wat meer aan doen, en dan natuurlijk vooral voor degenen die de overheid daarbij nodig hebben.’
Vroon: ‘Als het waar is wat die boeken mij vertellen, dan is dat echt van het allergrootste belang. Want daar kun je nog net wat beinvloeden.’
En zo zijn we in rap tempo daar aangekomen waar alle kennis begint: in de luiers. Gaan de kleuters van nu Nederland tot kennisland verheffen? Dan moeten ze, nadat ze ‘gemonitord’, getest op hun kwaliteiten en bijgestuurd zijn, wel een leven lang leren. Want dat wordt een tweede belangrijk issue in het Nationale Kennisdebat: onderwijs als continu proces.
Nederlanders moeten niet alleen flexibele werknemers, maar ook eeuwige studenten worden. Wij zullen voortdurend bereid moeten zijn ons om te scholen, bij te scholen, her te scholen. ‘Dat is een heel belangrijk punt in alle internationale debatten’, zegt Ritzen. ‘In de toekomst zal meer tijd moeten worden besteed aan het voortdurend opfrissen van kennis. Dat gebeurt al enigszins bij hoger opgeleiden, die ongeveer tien procent van de werktijd besteden aan bijscholing, maar bij lager opgeleiden is dat maar een of twee procent, terwijl zij makkelijker hun baan verliezen.’
Renique: ‘Ik onderschrijf het belang van life long learning, maar de overheid zal dan ook moeten zorgen voor goed basis- en voortgezet onderwijs. Als dat niet goed zit, is er weinig heil te verwachten van verdere scholing, want de verschillen die er zijn bij uitstroming uit het initiele onderwijs, worden later alleen maar groter. Bovendien moeten juist die lager opgeleiden worden geholpen bij te blijven en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt te volgen.’
Ritzen: ‘Het probleem is dat mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt vaak niet zulke positieve ervaringen met onderwijs hebben. Maar zij zullen enthousiast gemaakt moeten worden voor scholing met een aantrekkelijk en aansluitend onderwijsaanbod.’
VOLGENS GROENLINKS laat het paarse kabinet zich in het onderwijsbeleid teveel leiden door de hoge eisen van de arbeidsmarkt. Het zou allemaal draaien om het economisch rendement van onderwijs, de school als kweekvijver voor de arbeidsmarkt, en niet om het sociaal-culturele rendement: onderwijs ter verheffing van het volk, ter lering en vermaak, als persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling.
Ritzen: ‘Ik vind dit een duidelijk voorbeeld van een non-tegenstelling. Wat de arbeidsmarkt vraagt, is hetzelfde als wat nodig is voor persoonlijke ontplooiing. Als werkgever zou ik echt niemand aannemen die alleen maar zijn vak kent. Dan wil ik ook dat iemand goed kan communiceren, een goed ontwikkeld gevoel heeft voor normen en waarden, kan blijven leren, wil blijven werken aan zijn of haar algemene ontwikkeling.’
Renique: ‘Natuurlijk. Een werknemer moet zeker een vak kennen maar ook in sociaal opzicht goed uit de voeten kunnen en breed gevormd zijn.’
Vroon: ‘Bij mijn weten hebben persoonlijke ontplooiing en arbeidsmarkt helemaal niks met elkaar te maken, al wilden we dat wel in de jaren zeventig. De arbeidsmarkt vraagt niet wat iemands achtergrond is, het gaat erom wat iemand kan, ongeacht hoe die dat heeft geleerd.’
Renique: ‘De heer Ritzen en ik menen juist dat ze alles met elkaar te maken hebben.’
Ritzen: ‘Kunnen is zelden uitsluitend iets van kennis, maar heeft altijd ook te maken met de manier waarop kennis wordt gedeeld in een omgeving. Dus ook technici moeten zich breed ontwikkelen. Als je ziet wat een werkgever bijvoorbeeld eist van iemand met een MBO-diploma, dan is dat bovenal: sociale vaardigheden.’
Vroon: ‘Plutarchus heeft ooit gezegd: “Onderwijs geven is niet het vullen van een hoofd maar het ontsteken van een vuur.” Die uitspraak is me altijd bijgebleven.’
Ritzen beschrijft ten slotte hoe volgens hem ‘Nederland-kennisland’ eruit moet gaan zien. Het hele gezelschap zit wat glazig te kijken als hij doceert over ‘kennisintensieve landbouwprodukten’ en ‘kennisintensieve scheepschemie’. De kennisintensieve samenleving draait om ‘hoogwaardige kennisintensieve produkten’ en ‘markten met kennisintensiteit’ die ‘groeimarkten’ zijn. En de kennisintensiteit is te ‘meten’ aan de hand van het aantal hoogopgeleiden dat bij het produktieproces betrokken is.
Ritzen: ‘In het kennisdebat moeten we kijken of hier gemeenschappelijke lijnen in te trekken zijn. Als dit alleen de ideeen zijn van een beperkt aantal zeloten binnen de universiteit en het ministerie van Onderwijs, dan zijn we gauw klaar.’
‘Ik heb een heel beroerde trap in mijn huis’, zegt Piet Vroon plotseling. ‘Ik heb een timmerman laten komen en hem gezegd: Ik wil een andere trap. Maar dat is een wenteltrap, zei hij toen. Nou, zei ik, dan maak je toch een wenteltrap. Nee, antwoordde hij, dat kan ik niet.
Anders gezegd: wat wij ook en vooral nodig hebben zijn mensen die wenteltrappen kunnen maken.’