Stemmen op schrift is het eerste deel van een nieuwe, in opdracht van de Nederlandse Taalunie geschreven Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Auteur Frits van Oostrom schildert hierin het fenomeen van een geschreven taal die zich in een tijdsspanne van nauwelijks twee eeuwen op ongekende wijze ontwikkelt. Uit onsamenhangend gestamel (losse woorden als verklaring bij Latijnse teksten) groeit een volwaardige literatuurtaal waarin teksten worden geschreven die zich kunnen meten met het beste uit de wereldliteratuur. Dit kleine wonder (dat zich voltrekt binnen de grenzen van onze relatief kleine taalgemeenschap en waarvan Van Oostrom ons kroongetuige laat zijn) is iets waarvan elke Nederlander die zijn taal voor meer gebruikt dan dagelijkse boodschappen of kantoormemo’s, kennis zou moeten hebben.
Voor de goede orde: we hebben het over de periode die de Reis van Sint-Brandaan opleverde, die de geboorte van de roman zag (Van Oostroms woorden), het verschijnen van onze eerste dichteres (Hadewijch), de totstandkoming van het in Europa ongeëvenaarde oeuvre van Jacob van Maerlant en niet in de laatste plaats het meesterwerk Van den vos Reynaerde.
Toch is Stemmen op schrift geen boek dat louter bedoeld is voor neerlandici. Zelf noemt de auteur het «veeleer een leesboek dan een naslagwerk». Daarbij past dan ook de flamboyante, zeg maar gerust literaire stijl, die tot doel heeft de tolk te zijn van «een taal die nauwelijks voor zichzelf kan spreken».
Van Oostrom maakt daarbij glashelder wat zijn motieven zijn. Vanuit een «historische verwondering» en in het volle besef dat zijn stof «meer materiaal dan ons culturele geheugen aankan» behelst, heeft hij zich de taak gesteld zijn lezers ervan te overtuigen dat «oude literatuur het waard is ons ermee te blijven verstaan, en dat zoiets – naast tal van andere, soms dringender zaken – zelfs goed is voor de kwaliteit van onze cultuur». Van Oostroms benadering past in een aan belang winnende tendens in de geesteswetenschappen – één waarachter hijzelf een stuwende kracht is – die het culturele erfgoed niet bestudeert als een statisch, gedateerd gegeven dat voor het heden slechts een ornamentele, monumentale waarde heeft, maar eerder als een maatschappelijk verschijnsel dat voortkomt uit een historisch proces van schepping en selectie, volgens mechanismen die ook in onze tijd nog actueel zijn. In zijn boek laat hij het verleden niet alleen voor zich zelf spreken, maar wijst hij ook, nooit nadrukkelijk, maar telkens speels en uitdagend, op de verhouding van dat erfgoed tot het heden.
In een discipline als de medioneerlandistiek, waarin onderzoekers zuinig moeten zijn op de weinige zekerheden die er zijn en al te boud geformuleerde hypothesen snel leiden tot moeilijk overbrugbare meningsverschillen, is het onvermijdelijk dat er rondom bepaalde vragen uiteenlopende opvattingen naast elkaar bestaan. Het is voor een literatuurgeschiedschrijver die een aansprekend, coherent en ook narratief interessant geschiedverhaal wil vertellen niet mogelijk om in zulke gevallen ter wille van een lopend verhaal de ambitie te hebben in al deze gevallen het pleit dan maar te beslechten. Wie verstandig is spaart de kool en de geit, en weet controversen in te weven in het tapijt van zijn geschiedverhaal. We lezen dan ook niet alleen zíjn visie op de Middelnederlandse letterkunde. Behalve met de blik van de auteur, die op elke bladzijde getuigt van zijn brede omgang met die rijke oogst aan Middelnederlandse teksten en een veelvoud daarvan aan studies daarover, zien we ook met het facetoog van anderhalve eeuw Nederlandse literatuurbeschouwing. Dat sommige zienswijzen stammen uit wezenlijk verschillende perioden en stromingen doet weinig terzake: een sterk aspect van Van Oostroms analyses is juist dat hij het tegenwoordig meestal vanzelfsprekende primaat van het «moderne inzicht» relativeert. Hij weet het goede en bruikbare uit vaak als achterhaald veronderstelde studies dienstbaar te maken aan zijn eigen betogen. En telkens weer ter verrijking van zijn eigen en, bijgevolg, ons blikveld.
Opvallend overigens is de frequente aanwezigheid van met name Amerikaanse onderzoekers in de hoofdtekst, iets wat natuurlijk spreekt voor de brede oriëntering van de auteur, maar tegelijkertijd ook een zeker niet onbedoelde terechtwijzing inhoudt van die Nederlanders die onverschillig zijn over onze oudere letterkunde. Want op dit vlak is het Van Oostrom, bij al zijn speelse humor en relativeringsvermogen, werkelijk ernst. Zo krijgt een bekende literaire auteur die zich publiekelijk laatdunkend over Hadewijch heeft uitgelaten, een oorvijg die nog zal nagloeien zo lang als deze literatuurgeschiedenis gelezen wordt.
Het is een hachelijke zaak om in de periode voor 1300 volgens een chronologisch principe te werk te gaan. Belangrijke dateringen, zoals van het werk van Hadewijch of van de vele fragmentarisch overgeleverde ridderromans, zijn soms fel omstreden. Omdat een absolute chronologie tot de onmogelijkheden behoorde, heeft Van Oostrom zijn toevlucht genomen tot wat je een alternatief chronologisch beginsel zou kunnen noemen. Door het hele boek heen vinden we een speciale aandacht voor de innovatie, de primeur, de vroegste manifestatie van een verschijnsel. Het is natuurlijk ook het verhaal van de geboorte, groei en volwassenwording van een literatuurtaal en voor alles is er een eerste keer. Dat levert en passant een heleboel aardige «weetjes» op, niet slechts traditionele, als de eerste vermelding van het woord «hoofs» in onze literatuur (Trierse Floyris), maar ook minder voor de hand liggende primeurs als «de eerste literator van de Lage Landen voor wie het schrijven zweemde naar therapie» (Galbertus van Brugge), de eerste tekst die «onze latere stereotype preoccupatie met properheid vertoont» (Roman van Walewein), «het eerste werk in de Nederlandse literatuur dat de rollen gelijkelijk verdeelt over mannen en vrouwen» (Roman van Limborch), «de eerste bewerker van de Legenda aurea in een Europese volkstaal (Der ystorien bloeme, waarvan de auteur genadeloos wordt weggezet als «brokkenpiloot», «brekebeen», «zwoeger», «stumper» en «broddelaar») of, grappig genoeg, de tweede vermelding van Wodan in het Nederlands (1859!).
Het is hoe dan ook een intellectuele prestatie van formaat dat Van Oostrom erin geslaagd is om inzichtelijke grote lijnen en boeiende deelstudies te schetsen zonder zich daarbij te branden aan de kleine vuurtjes die overal ondergronds smeulen. Meestal weet hij ieder het zijne te geven, maar niet altijd slaagt hij daarin even goed. Zo had, om maar iets te noemen, de opvatting dat Maerlants Alexanders geesten aan Aleide van Avesnes werd opgedragen wat minder stellig mogen klinken en had Willem Kuipers’ gefundeerde kritiek op de oplossing van het beruchte acrostichonraadsel (Aleide of Gheile?), een kwestie die bij deze toeschrijving een sleutelrol speelt, wel wat meer consideratie in de hoofdtekst mogen krijgen. Ongetwijfeld zal het boek bij tal van kwesties aanleiding geven tot nieuwe discussies in «de vakpers», iets wat alleen maar zou moeten worden toegejuicht, al was het maar omdat dit boek natuurlijk eerder bedoeld is als uithangbord dan als sluitsteen.
Als geen ander kent en praktiseert Van Oostrom het beginsel «dat kunst positief correleert met contrastwerking, en niet met compromis» – de hele compositie van zijn boek getuigt daarvan. Gelukkig heeft hij niet gekozen voor een eenzijdige belichting van zijn stof, één ordenend principe, een idee waarmee Van Oostrom vroeger nog wel eens heeft gespeeld. Terwijl Het woord van eer nog was opgezet rond het literaire centrum van het Hollandse hof en het in Maerlants wereld de auteurspersoonlijkheid was die centripetale krachten uitoefende, is de methode nu ronduit eclectisch: hoewel er een chronologisch beginsel prevaleert, is de invalshoek naar het te pas komt filologisch, cultuurhistorisch, stilistisch, mentaliteitshistorisch, comparatief of codicologisch.
Naast grote lijnen ontwaren we ook kleine gouddraadjes die met de meesterhand door het verhaal zijn geweven, zoals de op zichzelf al mooie observatie dat we door het nuttigheidsaspect van de vroege bronnen wel Oudnederlandse woorden kennen voor vissen, maar niet voor vlinder. Veel later, in een citaat uit de Trierse Floyris, dwarrelt dan toch, geheel terloops, alleen voor de goede verstaander en als beloning voor de lezer die de moeite neemt het boek van kaft tot kaft te lezen, een «pampilion» voorbij.
Deze literatuurgeschiedenis onderscheidt zich van de reuzenarbeid van zijn voorgangers in de bijzondere aandacht voor het taalmateriaal. Van Oostrom gebruikt bijvoorbeeld de naamkunde als zijdelingse bron voor de literatuurgeschiedenis (namen noemt hij «elementaire deeltjes» en «de bodembedekkers van de literatuurgeschiedenis»). In de vroege periode waarin nog geen teksten kunnen worden aangewezen leidt hij ons naar de smidse waar het materiaal wordt vervaardigd waarmee latere dichters hun verbeeldingskracht vormgeven.
Maar de aanloop naar de «echte» literatuur is wel lang. Als we klaar zijn met lezen over het bekende eerste literaire zinnetje Hebban olla vogala, bevinden we ons op pagina 107. (Om een idee te geven: in de oude Knuvelder was dat pagina 14!) Die lange aanloop voert ook dikwijls «weg van de snelweg»; in dat eerste hoofdstuk heeft het boek soms iets van een reisgids, die de gebruiker onophoudelijk wijst op leuke uitstapjes over de grens, zoals duidelijk wordt bij de bespreking van het Oudfriese recht, maar meer nog bij de behandeling van de Heliand, een tekst waarvan algemeen wordt aangenomen (Van Oostrom geeft dat toe, maar wel pas aan het slot van zijn stuk erover) dat het ver buiten de Lage Landen, hemelsbreed ongeveer 350 kilometer van onze landsgrenzen, tot stand is gekomen.
Het mag misschien verbazen dat in een boek met de titel Stemmen op schrift toch aandacht wordt geschonken aan volksliederen, zoals het Lied van heer Halewyn, dat tot in de negentiende eeuw een ongeschreven bestaan leidde, maar Van Oostrom heeft er goed aan gedaan deze onbetwist middeleeuwse klassieker in zijn betoog een plaats te geven. Wel is het jammer dat zijn taalgevoeligheid hem ertoe brengt de taal van dit uit de volksmond opgetekende lied «op zijn minst edelkitsch» te noemen. Zo’n diskwalificatie lijkt me toch niet adequaat voor een lied dat in vele varianten bekend is en wel degelijk authentieke volksliedkunst vertegenwoordigt. Misschien heeft hij gelijk als hij zegt dat het meer met negentiende-eeuws te maken heeft dan met Oudnederlands, maar het moet mij van het hart dat mij dit lied vele malen liever is dan het zinnetje waar Van Oostrom voor deze allervroegste periode al zijn kaarten op lijkt te willen zetten: Hebban olla vogala nestas hagunnan, hinase hic enda thu – wat unbidan we nu?
Sinds dit terloops neergepende kladregeltje in 1932 werd ontdekt op het schutblad van een Engels kloosterhandschrift heeft het aan een steeds groter wordende schare taal- en literatuurwetenschappers qua omvang almaar groeiende beschouwingen ontlokt, maar nooit zijn ze tot zo een spanwijdte uitgedijd als we hier ontmoeten. De onstuitbare canonisering ervan (het is bijvoorbeeld vereeuwigd in een meer dan levensgroot reliëf in een van de muren van de Koninklijke Bibliotheek) vindt in de betiteling van het laatste deel van de nieuwe literatuurgeschiedenis, maar bovenal in de passages die Van Oostrom eraan wijdt zijn ultieme bekroning. Men kan zich afvragen of het broze zinnetje, dat Van Oostrom aanduidt als «tegelijk veruit de langste zelfstandige tekst in het Oudnederlands én de eerste voluit literaire in de Nederlandse taal» de last van al dit loodzware eerbetoon wel kan dragen.
Bij alle onzekerheden die dit meest problematische zinnetje uit de geschiedenis van de Nederlandse taal aankleven (beschikken we over een betrouwbare lezing? Is het Oudnederlands of Oudengels? Zijn het wel de oudste literaire versregels? Wat is de juiste vertaling? Is de tekst compleet? Wat was er eerst: Latijn of volkstaal? Is het lyriek of een onschuldig taalspelletje? Is het een zelfstandige tekst of een incidentele krabbel?), was het misschien beter geweest dit vogeltje op te hokken, in plaats van het – op vleugels van Komrij en Kouwenaar – te laten opwieken tot embleemhoogte.
Edelkitsch of niet, mij schijnt het Lied van heer Halewyn vele malen authentieker dan deze pennenproef, die, hoe je het ook wendt of keert, één groot nadeel heeft: dat hij iets moet vertegenwoordigen waarvan het uiterst onzeker is of het er ooit is geweest. Van Oostrom formuleert met grote voorzichtigheid en houdt genoeg slagen om de arm, maar laat ten slotte dan toch zijn hypothese niet los: Hebban olla vogala zou een van de allervroegste sporen zijn van een type primitieve (maar toch uiterst verfijnde) Europese lyriek, die ontleend is aan Spaanstalige slotstrofen in Arabische, islamitische poëzie die in Andalusië ontstond tussen het jaar 1000 en 1150. Samen met die Arabische poëzie zou deze Vlaamse lyriek een voedingsbodem vormen voor de Provençaalse troubadourslyriek, die nog weer later tot hoofse poëzie, zoals we bijvoorbeeld bij Veldeke vinden, zou leiden.
Onlosmakelijk met deze visie verbonden is de aanname dat in het zinnetje een vrouw aan het woord is, niet in letterlijke zin, maar als «stem», als lyrisch ik. Van Oostrom heeft met deze hypothese zijn nek uitgestoken. Te verwachten valt dat er velen zullen zijn die onder de bekoring zullen komen van zijn veronderstellingen, maar dat hij het kwetsbare nestje hiermee geen beschutte plek heeft geboden in de slechts bij oppervlakkige beschouwing vredige hof van de medioneerlandistiek.
Als we dit boek van Van Oostrom vergelijken met werk uit zijn vroegere periode, valt er op enkele punten een kentering waar te nemen. Terwijl hij vroeger ter verklaring van problemen die zich in de medioneerlandistiek voordeden het oog richtte op de situatie in andere nabije taalgebieden, om vervolgens de modellen die daar werden gehanteerd toe te passen op de situatie in de Lage Landen, lijkt hij nu veel dichter bij huis te blijven en zich ervan rekenschap te geven dat juist in die vorm van internationalisering een groot gevaar schuilt. Op die manier dreigt immers precies datgene wat onze literatuur onderscheidt van die van het buitenland te worden verhuld, waardoor vervolgens de eigen signatuur van onze letterkunde weer onvoldoende kan worden onderkend.
Een voorbeeld hiervan is de indertijd vigerende veronderstelling dat de dertiende-eeuwse ridderepiek, die ons is overgeleverd als een enorme verzameling fragmenten zonder enige sociologische verankering, geschreven is ten behoeve van de adel. Stedelijke kringen zouden in deze periode part noch deel hebben aan het literaire leven. Pas in de loop van de veertiende eeuw (en dan eigenlijk nog pas tegen 1400) zou de stad als milieu waar men opdrachtgevers voor literaire auteurs zou mogen situeren in aanmerking komen. Op dit punt nu is Van Oostrom ten halve gekeerd. Tot hoogstwaarschijnlijk veler verrassing ontmoeten we hem nu als onomwonden pleitbezorger van een situering van de Middelnederlandse ridderepiek in de omgeving van stadsadel en stedelijk patriciaat. Dat past goed bij de internationaal gezien zeer vroege urbanisatie van de Lage Landen, maar evenzeer bij de nu eenmaal gegeven Franstaligheid van de toonaangevende hoven in de Zuidelijke Nederlanden, de streek waar we de overvloed aan Nederlandstalige ridderromans aantreffen.
Ook op andere punten zijn er ontwikkelingen in zijn opvattingen te constateren. Opvallend is dat vooral bij zijn Reinaert-interpretatie, die in vergelijking met vroeger nu veel meer ruimte biedt aan ambivalentie in de tekst en daarin juist de kracht herkent.
Het kan niet anders of een boek met deze reikwijdte en ambitie – een onderneming die lange tijd door velen voor onmogelijk werd gehouden – weet in de ene passage meer te overtuigen dan in de andere. Soms echter wordt de lezer met ambivalente gevoelens achtergelaten waar dat niet nodig had hoeven zijn. Ik denk aan het gebedsstaafje met rune-inscriptie van Westeremden, dat bedoeld zou zijn om de branding te doen kalmeren (een overigens omstreden interpretatie). Is dit nu een vervalsing of niet? Zo ja: dan hoort het niet thuis in deze literatuurgeschiedenis! Van Oostrom brengt dit geval, waaraan duidelijk een luchtje zit, toch voor het voetlicht, zij het met vermelding van mogelijke fraude, maar zonder de meest in het oog lopende aanwijzing daarvoor in zijn tekst te noemen, namelijk het voorkomen van de naam «Amluth», oftewel «Hamlet». Dat heeft veel weg van een bekend vervalserprocédé, zoals we dat ook onlangs nog zagen bij het ophefmakende beenderkistje met de inscriptie «Jacobus, zoon van Jozef, broer van Jezus».
Tot de categorie kleine steekjes die de schrijver in zijn grote gobelin laat vallen, hoort wat mij betreft ook de mededeling dat er van Oudgermaanse liederen alleen vermeldingen bekend zijn van dodenzangen, waarmee dan alles gezegd zou zijn, terwijl de auteur eerder melding heeft gemaakt van een Friese bron die rept over «vriendenzang» bij bruiloften. Of het noemen van de Reinaert als «enige Nederlandse tekst in de hele Middeleeuwen» die in het Latijn is vertaald, daarmee de aan Van Oostrom ook bekende (en besproken) Seven manieren van Minnen van Beatrijs van Nazareth, de drie Martijn-gedichten van Maerlant en een veertiende-eeuws werk van Ruusbroec even over het hoofd ziend. En om nog maar iets te noemen: mij wordt niet helemaal duidelijk waarom «de hele Wisselau», waarvan slechts één contextloos fragment bewaard is gebleven, eigenlijk maar een relatief kort gedicht zal zijn geweest dat de kopiist op twee dubbelbladen kwijt moest.
Het vervelende van losse steekjes, hoe klein en bijna onzichtbaar ze ook mogen zijn, is dat je er beter niet aan kunt trekken. Wie dat toch wil doen, kan terecht bij de beredeneerde literatuurverwijzingen en – een noviteit voor zover mij bekend – op de website met aanvullende achtergrondinformatie over het boek: www.stemmenopschrift.nl.
Wat men verder ook zou willen inbrengen tegen Van Oostroms voorstelling van zaken (en de rijkdom aan ideeën, originele observaties en prikkelende interpretaties geeft daar alle gelegenheid toe), één ding staat buiten kijf: dit boek is meer dan de gedroomde opmaat tot de Nederlandse letterkunde, het is een wereld op zichzelf, een grandioze evocatie van het vroege Nederlands in lentetooi, die Van Oostrom niet alleen in al zijn kleurenpracht laat zien, maar die hij ook tastbaar maakt en waarvan hij ons de geuren laat opsnuiven.
Dat hij dit bereikt, dankt hij ongetwijfeld aan zijn meesterlijke gebruik van alle taalmiddelen die hem ter beschikking staan. In zijn portretten en karakterschetsen van Middelnederlandse auteurs en teksten citeert en parodieert (in de positieve, middeleeuwse zin van het woord) hij een boekenkast vol titels uit latere perioden, van moderne bestsellers tot klassieken uit de wereldliteratuur, nooit evenwel omwille van het spel zelf, maar steeds in dienst van het betoog (zoals wanneer hij de parallellen voelbaar wil maken tussen het wereldbeeld van de auteur van de Reynaert en diens «verre naamgenoot en geestverwant» W.F. Hermans). Ook tal van andere stijlfiguren als alliteratie (vooral in het deel over het Oudnederlands, toeval?), overvloedig gebruik van treffende metaforen, aforistische dicta, contrastering en opzettelijke anachronismen staan beurtelings in dienst van de zeggingskracht van zijn geschiedverhaal, de argumentatie in de betogen, en, wie weet, zelfs de memorisatie van bepaalde kernfrasen.
Het zou mij niet verbazen als Van Oostrom erin slaagt met dit boek bij menige lezer een vaag gevoel van jaloezie op te wekken op degenen die Middelnederlands rechtstreeks, zonder tussenkomst van een vertaling, kunnen lezen. Enerzijds zal dat voor sommigen een aansporing zijn om daar toch eens werk van te maken. Maar evengoed schept dit boek ook een verplichting aan de medioneerlandistiek. Nu Van Oostrom de weg heeft gewezen naar de teksten, wordt het hoog tijd dat dit erfgoed op grote schaal toegankelijk wordt gemaakt in tekstedities mét moderne Nederlandse vertaling.
* Herman Brinkman is als onderzoeker verbonden aan het Huygensinstituut te Den Haag