MET DE SP HOOG in de peilingen en de PVDA, GroenLinks en ChristenUnie op dit punt in het kielzog is de kans groot dat wij de komende jaren overspoeld worden met kritiek op ‘het neoliberalisme’. De politici worden gesteund door een internationale kring van theoretici. Wat er ook mis is in de wereld, het neoliberalisme heeft het voor hen gedaan. In Nederland is de ‘Denker des Vaderlands’ Hans Achterhuis hiervan de meest prominente vertegenwoordiger. De euro- en bankencrisis, milieuvervuiling, sociale misstanden, armoede, ongelijkheid in de wereld, kinderarbeid, uitbuiting, treinen die niet op tijd rijden, enzovoort: allemaal de schuld van de markt, het bedrijfsleven, de globalisering en het neoliberalisme. Achterhuis erkent weliswaar dat het neoliberalisme ‘een vaag verzamelbegrip’ is, maar dat is voor hem en de andere criticasters geen enkel probleem. Hun gedachte lijkt te zijn dat de kritiek het best aankomt zolang het betoog maar vaag aansluit bij hetgeen de lezer associeert met het liberalisme, zoals bijvoorbeeld het voor velen onheilspellende begrip laissez-faire.
Zich werkelijk verdiepen in de liberale ideeëngeschiedenis is er dan ook niet bij in anti-neoliberale kringen. Twijfelachtige of bewust onjuiste interpretaties van het werk van de liberale hoofdfiguren zijn daarentegen schering en inslag, net als de reductie van het liberalisme tot het propageren van de vrije markt, en natuurlijk vormt een misstap van een individuele liberaal voldoende grond om niet alleen de rest van zijn of haar werk te verwerpen, maar de hele liberale traditie naar de vuilstort van de ideeëngeschiedenis te verbannen.
Verbazingwekkend vaak worden dergelijke betogen gepresenteerd als de definitieve ontmaskering van een onopgemerkte liberale samenzwering. Het ten onrechte bewierookte boek De utopie van de vrije markt (2010) van Achterhuis is exemplarisch voor deze benadering, maar hij is slechts één van velen. Het is daarom tijd dat de plek van het neoliberalisme in de liberale ideeëngeschiedenis wordt verduidelijkt en een aantal andere veelvuldig terugkomende kritiekpunten wordt getoetst. Dan blijkt de kritiek op het neoliberalisme vooral op drijfzand gebaseerd.
De kans dat je een neoliberaal in levenden lijve tegenkomt is nihil. Er is namelijk geen liberaal die zichzelf als neoliberaal aanduidt, een enkele theoreticus van de internationale betrekkingen uitgezonderd. Razeen Sally in Classical Liberalism and International Economic Order en Oliver Hartwich in Neoliberalism: The Genesis of a Political Swearword verschaffen hiervoor een verklaring.
De term neoliberalisme werd geïntroduceerd door de Duitse econoom Alexander Rüstow. Hij hield in 1932 een toespraak getiteld Freie Wirtschaft, starker Staat. Daarin zette hij zich af tegen het socialisme en communisme, maar ook tegen het ‘ongereguleerde negentiende-eeuwse laissez-faire liberalisme’, dat hij beschouwde als een liberale uitwas. Overigens hebben Hartwich en Sally weinig moeite om aan te tonen dat hiervan in de overgereguleerde Duitse economie nooit sprake is geweest. Maar een dergelijk ‘verzonnen liberalisme’ past prima bij de geschiedenis van het neoliberalisme. Hoe dan ook, Rüstow zag zijn neoliberalisme als een derde weg tussen kapitalisme en communisme, dus het is niet verbazingwekkend dat zijn neoliberalisme veel sociaal-democratische trekjes had. Hij bepleitte een staat die belangrijke elementen van de economie centraal zou sturen. Bijvoorbeeld een marktpolitie die excessieve mededinging zou bestrijden, of een verbod op advertenties in de massamedia om kleine marktpartijen tegen de grotere te beschermen. Net als zijn landgenoot Wilhelm Röpke had hij een romantische hang naar kleine economische en sociale eenheden, zoals de familie en de kleine boer. Rüstow koppelde dit aan een sterke afkeer van technologische vooruitgang. De oorspronkelijke neoliberalen hadden dus een behoorlijk aantal standpunten gemeen met de hedendaagse anti-neoliberalen.
Rüstow slaagde er gedurende een korte tijd in om een Europese groep liberale denkers te verenigen, maar deze viel al snel uiteen door fundamentele onderlinge verschillen en de naderende Tweede Wereldoorlog. De Duitse denkers uit deze groep, waaronder ook Franz Böhm, Walter Eucken en Alfred Müller-Armack, verenigden zich vanaf 1936 rond het tijdschrift Ordo. Na de oorlog stonden deze Ordo-liberalen aan de wieg van de West-Duitse sociale markteconomie, via hun invloed op Ludwig Erhard. Maar al in de jaren vijftig werd de term neoliberalisme nog amper gebruikt in Duitsland. In de rest van de wereld hadden liberalen dat überhaupt nauwelijks gedaan. Eind jaren zestig werd het begrip geherintroduceerd door politieke tegenstanders. Vooral in Latijns-Amerika onder aanhangers van de anti-kapitalistische dependencia-theorieën. Na de Koude Oorlog vond het zijn weg naar de antiglobaliseringsbeweging en andere anti-neoliberalen. Maar zij creëerden hun eigen, niet-bestaande vijand, die met de oorspronkelijke neoliberalen niets van doen had.
Het huidige gebruik van de term neoliberalisme schiet echter niet alleen feitelijk en geschiedkundig te kort, ook in theoretische zin is de term onbruikbaar. Liberalen onderscheiden en identificeren zich in de regel met een van de drie liberale hoofdstromingen: libertarisme, klassiek-liberalisme of sociaal-liberalisme. De onderlinge verschillen worden uitgedrukt in de mate waarin de overheid een gerechtvaardigde inbreuk mag doen op de individuele vrijheid. Het libertarisme is op zijn beurt ook in twee richtingen op te delen. De anarcho-kapitalisten willen helemaal geen staat, terwijl de minarchisten een minimale staat voorstaan die alleen zorgt voor de bescherming van individuele eigendomsrechten via justitie, politie en defensie. Klassiek-liberalen bepleiten een uitgebreider pakket staatstaken, met onder meer ook een minimaal sociaal zekerheidsnet, milieubescherming, infrastructuur en basisonderwijs. De sociaal-liberalen staan een nog extensiever pakket voor, omdat zij het als een staatstaak beschouwen om ieder individu gelijke toegang tot ontplooiing te verschaffen, wat om meer collectieve regelingen en verzekeringen vraagt. De bekendste sociaal-liberaal is John Rawls, bekende klassiek-liberale denkers zijn Milton Friedman en Friedrich Hayek, beroemde minarchisten zijn Ayn Rand en Robert Nozick, terwijl Murray Rothbard de meest geprofileerde anarcho-kapitalist is. De huidige anti-neoliberalen laten zich niets gelegen liggen aan deze classificatie. Waarschijnlijk omdat hierdoor de kracht van hun boodschap wordt aangetast. Zo wordt het bijvoorbeeld moeilijker om alle liberalen als aanhangers van laissez-faire af te schilderen, oftewel een volledige afzijdigheid van staatswege in het economische leven. Maar dat geldt alleen voor de libertariërs. De klassiek-liberalen erkennen enkele vormen van marktfalen die om overheidsingrijpen vragen en dat geldt in toenemende mate voor de sociaal-liberalen.
Het zou de tegenstanders ook beperken in hun projectie van het liberalisme als theorie waarin het economisch handelen voorop staat en waar de moraal buiten de markt niet of nauwelijks bestaat. Neem bijvoorbeeld David Harvey’s A Brief History of Neoliberalism (2005). Zijn neoliberalisme is een ‘politiek-economische praktijk’ waarin menselijk welzijn het best wordt gediend door ‘individuele economische vrijheden’ te bevorderen, in een kader van sterke eigendomsrechten, de vrije markt en vrijhandel. De staat heeft tot taak ‘markten te creëren waar ze nog niet bestaan’ en dient de waarde van het geld te bewaken. Het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie (WHO) zijn de internationale neoliberale instituties bij uitstek en Harvey betoogt dat China de nieuwste loot is aan de neoliberale stam.
Hij haalt van alles door elkaar. Het liberalisme is niet slechts een ‘praktijk’, maar een politieke en ethische theorie. Het individuele recht op leven, vrijheid en eigendom is juist een kwestie van moraal, de politiek-theoretische vraag naar de rol van de staat in het leven van het individu is hierop een logisch vervolg. Het liberalisme is ontstaan als tegenreactie op de beknotting van de individuele rechten op vrije meningsuiting, religie en vereniging door zeventiende- en achttiende-eeuwse koningen en kerken. Tegelijkertijd, maar niet primair, werd de inperking van economische vrijheden door bijvoorbeeld gilden en protectionistische overheden bestreden. Moraal, politiek en economie zijn derhalve geïntegreerd in het liberalisme.
Inderdaad zien bijna alle liberalen het als een staatstaak om eigendomsrechten te beschermen en marktwerking te vergroten. Maar over de reikwijdte van de vrije markt gaat nu juist een van de belangrijkste liberale debatten. Dat de staat optreedt als hoeder van een nationale munt is daarbij al helemaal geen uitgemaakte zaak. Libertariërs en de meeste klassiek-liberalen bepleiten juist het opheffen van centrale banken, het herinvoeren van de goudstandaard of de vrije concurrentie tussen verschillende valuta. Alleen sociaal-liberalen zijn fervente voorstanders van internationale (economische) organisaties. Libertariërs en klassiek-liberalen beschouwen deze als onaanvaardbare staatsbemoeienis op internationaal niveau. Echte vrijhandel kent geen regulering van staatswege. Voor klassiek-liberalen is de WHO een second best optie, die zich echter heeft ontwikkeld tot een hindernis voor vrijhandel, bijvoorbeeld door de doorsukkelende onderhandelingen over de Doha-handelsronde.

HET ANTI-NEOLIBERALISME kent ook een gewoonte van malicieuze verdachtmakingen. In Domenico Losurdo’s Liberalism: A Counter-History (2011) wordt bijvoorbeeld gesteld dat enkele liberale aartsvaders slaveneigenaar waren of de slavernij verdedigden. De op zich interessante vraag is dan natuurlijk hoe zich dat verhoudt tot hun liberale ideeën. Maar aan die vraag komt Losurdo amper toe, want hij gebruikt zijn bevindingen direct om de gehele liberale ideeëngeschiedenis verdacht te maken. Hierbij komt hij in groteske scenario’s terecht, waarin de geschiedenis van het liberalisme niet alleen nauw wordt verweven met de slavernij, maar ook met sociale ongelijkheid en op een gegeven moment zelfs met antisemitisme. Dat baseert Losurdo vooral op het werk van Hugo de Groot, John Locke, Bernard Mandeville, Edmund Burke en Alexis de Tocqueville.
De eerste vraag is natuurlijk of zijn interpretaties correct zijn. Zo stelt bijvoorbeeld Locke-biograaf Roger Woolhouse dat er helemaal geen zekerheid is over Locke’s positie ten aanzien van de slavernij, citeert Sheldon Wolin in Tocqueville Between Two Worlds de Fransman juist uitgebreid in zijn afkeer van slavernij, terwijl Burke een voorstel schreef voor het afschaffen van de slavenhandel. Ten tweede schurkten deze denkers weliswaar tegen het liberalisme aan, maar geen van hen is te beschouwen als volledig liberaal. De Groot sowieso niet, terwijl Mandeville wel het klassiek-liberale idee van spontane ordening verwoordde (private vices, public benefits), maar verder op erg weinig liberale gedachten te betrappen was. Burke en Tocqueville zijn uiteindelijk vooral conservatieve denkers en over Locke’s moeizame relatie tot het liberalisme is al tijden een academisch dispuut gaande. Losurdo gaat aan dergelijke zaken geheel voorbij en slaagt er - terecht - niet in om ‘algemeen aanvaarde liberale aartsvaders’, zoals David Hume en Adam Smith, in zijn verhaal op te nemen. Maar ondertussen wordt het liberalisme wel in een kwaad daglicht gezet. >
Een ander terugkerend element in de kritiek op het neoliberalisme is het vermeende kwaadaardige en imperialistische karakter ervan. In navolging van de Canadese antikapitaliste Naomi Klein komt bijvoorbeeld ook Achterhuis steeds weer aanzetten met de bemoeienissen van de klassiek-liberalen Hayek en Friedman in onder meer Chili ten tijde van Pinochet, als bewijs van een soort ‘fout verleden’. Achterhuis beweert dat liberalen daar geen kritisch woord over schrijven, maar negeert daarbij werk van onder anderen Ebenstein, Hennecke, Doherty, Cubitt of mijn eigen Classical Liberalism and International Relations Theory, waarin ik stelde dat Hayek en Friedman te makkelijk over hun eigen principiële liberale punten heen stapten door advies te geven aan het Chileense regime. Daarbij verdedigden zij zich onder de maat door er vooral op te wijzen dat in Chili de economische vrijheid groter was dan in andere landen en dat westerlingen die naar communistische landen gingen nooit zoveel protest kregen. Dat was misschien wel waar, maar het schoot te kort als weerwoord op hun eigen handelen. Margaret Thatcher, toch een favoriet doelwit van antiliberale kritiek, antwoordde in een brief aan Hayek dan ook terecht dat Chili weliswaar economisch succes had, maar op andere terreinen volledig onacceptabel beleid voerde. Tegelijkertijd heeft zowel Hayek als Friedman zich altijd publiekelijk tegen dergelijke autoritaire regimes gekeerd.

HET BOEK VAN ACHTERHUIS, De utopie van de vrije markt, is populair en de schrijver is geregeld in de media met anti-neoliberale interviews en andere bijdragen. Wie zo hoog van de toren blaast vraagt om een kritische analyse. Achterhuis blijkt dan geen van de bovengenoemde fouten te vermijden en voegt een aantal hele en halve onwaarheden toe. Zo gooit hij routineus Rand, Hayek en Friedman op een neoliberale hoop en dicht hun een hecht gezamenlijk programma toe. Maar Rand was een minarchistische libertariër, die haar theorie de naam objectivisme meegaf, terwijl de andere twee denkers klassiek-liberaal waren. Rand bekritiseerde Friedman in de jaren veertig omdat hij in haar ogen te staatsvriendelijk was en Hayek noemde zij om dezelfde reden ‘een gif’ en ‘een voorbeeld van onze meest kwaadaardige vijanden’.
In een hoofdstuk over Hayek verzucht Achterhuis dat ‘er geen goede wetenschappelijke biografieën van Hayek bestaan’, terwijl er al sinds de jaren tachtig een fors aantal is verschenen, ook bij vooraanstaande uitgeverijen. Hayek wordt natuurlijk geassocieerd met laissez-faire, terwijl hij van andere klassiek-liberalen en libertariërs juist veel kritiek kreeg op zijn belangrijke werk The Constitution of Liberty - waaruit Achterhuis ook citeert - omdat een derde van het boek voorziet in beschrijvingen van gewenste staatstaken! Het is dus potsierlijk dat Achterhuis zich openlijk afvraagt waarom sommige liberalen wel beperkt overheidsingrijpen in de markt toelaten en andere niet, terwijl een deel van het antwoord gewoon op zijn bureau lag.
Een belangrijke argumentatieve pijler onder De utopie van de vrije markt is dat Ayn Rands succesroman Atlas Shrugged een schoolvoorbeeld van een utopie is. Dat zal iedere lezer snel met de auteur eens zijn. Maar doordat Alan Greenspan, de voormalige voorzitter van het Amerikaanse stelsel van centrale banken (Federal Reserve) Rands ‘belangrijkste filosofische leerling’ was, heeft het neoliberalisme een enorme, in Achterhuis’ ogen gevaarlijke invloed gehad op de wereld. Daar hangt Achterhuis vervolgens veel van zijn kritiek aan op. Nu was Greenspan inderdaad lid van Rands inner circle en maakte hij nooit een geheim van de invloed die zij op hem had, vooral op de verbreding van zijn intellectuele ontwikkeling. Maar Jennifer Burns merkt in de Rand-biografie Goddess of the Market op dat Greenspan in de groep rond Rand een status aparte had. Hij was namelijk geen student, maar een succesvol ondernemer. Maar hij was vooral anders omdat Rand ook iets van hem kon leren, namelijk economisch inzicht. Blijkens zijn autobiografie nam hij bewust afstand van haar ideeën toen hij zich in de jaren zeventig in kringen rond Richard Nixon begaf en diverse publieke functies kreeg.
In de ook door Achterhuis geciteerde biografie van Anne Heller wordt beschreven hoe inhoudelijk oneens Rand het soms was met Greenspan, ook al bleven zij bevriend. Van nog groter belang in deze context is dat Rand een fel tegenstander was van de Federal Reserve. Zij zag de ‘Fed’ als een instrument van overheidsinterventionisme, zoals blijkt uit de bundel Capitalism: The Unknown Ideal. De ironie van de geschiedenis is dat Greenspan in dit boek die kritische positie voluit deelt. Ook uit dit boek citeert Achterhuis lustig, maar weer laat hij cruciale passages buiten beschouwing. Het feit dat Greenspan later Fed-voorzitter werd is dus vooral een bewijs van zijn dwaling van het randiaanse pad, niet van de uitvoering ervan. Deze en talloze andere missers van Achterhuis zijn niet anders te kwalificeren dan als academisch broddelwerk, dat alleen bij de gratie van onwetendheid van zijn lezerspubliek lang onopgemerkt kon blijven.

HET IS NIET VERWONDERLIJK dat de inhoudelijke kritiek van de anti-neoliberalen ook aan alle kanten rammelt. Hiervan tot slot drie korte voorbeelden. Keynes-biograaf Robert Skidelsky, omarmd door Achterhuis en andere anti-neoliberalen, voert als definitief bewijs van het vermeende economisch onvermogen van het neoliberalisme aan dat tussen 1951 en 1980 de wereldwijde economische groei 4,8 procent was en in het ‘neoliberale tijdperk’ van 1989 tot 2009 ‘slechts’ 3,2 procent. Zelfs als deze cijfers correct zouden zijn (wat breed wordt betwist) en los van fundamentele methodologische bezwaren (hoe een dergelijke invloed te isoleren, over een dergelijke periode, in alle landen ter wereld) is ook het lage getal in historisch perspectief een fenomenaal succes. Belangrijk is tevens dat er, ondanks Ronald Reagan, Margaret Thatcher en in ons land Ruud Lubbers, ook in de jaren tachtig en negentig natuurlijk geen sprake was van een neoliberaal tijdperk en al helemaal niet naar randiaanse snit. Alleen al in de ontwikkelde economieën nam de overheid zeker tussen de veertig en zestig procent of meer van het bruto binnenlands product voor haar rekening. Dat is zelfs voor de meeste sociaal-liberalen een nachtmerrie.
Ten tweede de claim dat neoliberalisme en globalisering kinderarbeid bevorderen. Natuurlijk is kinderarbeid een drama dat terecht aan de kaak wordt gesteld. Maar zoals de Internationale Arbeidsorganisatie ILO duidelijk maakt: kinderarbeid voor de internationale export is maar een miniem deel van het probleem. Meer dan zeventig procent van de kinderarbeid is familiegerelateerd en heeft met name plaats in de landbouw. Ouders sturen hun kinderen in de regel pas naar school als zij zich dat kunnen veroorloven. Het is dus niet toevallig dat de ILO een spectaculaire afname noteert van kinderarbeid in het economisch sterk gegroeide Zuidoost-Azië.
Ten derde de balk in anti-neoliberale ogen: het miskennen van de fundamentele aantrekkingskracht van op liberalisme gebaseerd beleid. In Oost-Europa, India, Zuidoost-Azië, China, Brazilië en elders mislukte het collectivisme, socialisme en communisme. Pas toen men liberale ideeën omarmde kwam er in deze landen en regio’s economische vooruitgang en kon de armoede worden bevochten. Vaak gebeurde die overname van de liberale ideeën imperfect en ging de ontwikkeling gepaard met sociaal en economisch horten en stoten. Dat er desondanks spectaculaire resultaten vielen te noteren, zegt vooral iets over de enorme kracht van het liberalisme, dat in de praktijk gewoon verduveld goed werkt.
De aantrekkingskracht van het liberalisme is dus niet verwonderlijk, hoe vervelend de tegenstanders dat ook vinden. Zij bestrijden een fantoom, genaamd neoliberalisme. Dat is pas werkelijk utopisch.


Dr. Edwin van de Haar is auteur van Bemind maar onbekend: De politieke filosofie van het liberalisme (2011), Classical Liberalism and International Relations Theory: Hume, Smith, Mises and Hayek (2009) en diverse wetenschappelijke artikelen en populaire stukken over het liberalisme