Huntington heeft zijn vele critici van repliek gediend door zijn oorspronkelijke artikel tot een boek uit te werken. Het boek is oogverblindend door de vele terreinen die het bestrijkt en door het inzicht in de complexiteit van de hedendaagse wereldpolitiek. Lezers die niet al enigszins op de hoogte zijn van de kwesties die verdeeldheid zaaien tussen Serviërs en Albanezen, of tussen Tamils en Hindoes zouden zich overweldigd kunnen voelen, alleen al door de hoeveelheid informatie die hier over hen wordt uitgestort.
Huntington heeft een fundamentele waarheid onderstreept, die veel van zijn critici niet wensen te aanvaarden: na de Koude Oorlog zullen we ons allemaal meer bewust moeten worden van de rol die culturele kwesties spelen in de wereldpolitiek. De godsdienst is niet verdwenen; in veel landen (niet in de laatste plaats de Verenigde Staten) blijft dit een belangrijke bron van binding en identiteit.
Hoewel Huntington zorgvuldig antwoordt op de meeste kritische opmerkingen die hem ten deel vielen bij het verschijnen van zijn artikel, blijft zijn redenering drie fundamentele tekortkomingen vertonen, met als gevolg dat hij nodeloos pessimistisch over internationale relaties denkt.
HET EERSTE zwakke punt heeft te maken met de manier waarop hij culturele grenzen trekt rond bijzonder ruime entiteiten als ‘het Westen’ of ‘de Islam’. Nergens in de wereldpolitiek echter zijn de nationale staten als belangrijkste participanten vervangen door beschavingen; een Chinees-Iraanse overeenkomst voor de uitwisseling van rakettentechnologie komt niet neer op een verbond tussen confucianisme en islam. Een bewustzijn van een leven in een ruimere wereld is op zijn minst verdedigbaar in het geval van de islamitische wereld. Wat betreft Azië gaat Huntington weer veel te serieus in op de retoriek over ‘Aziatische waarden’ van de kant van leiders als Mahatir uit Maleisië of Lee Kwan Yew uit Singapore, die een politiek voeren die gebaseerd is op simpel nationaal belang.
Huntingtons nadruk op beschavingen ontneemt het zicht op het complexe weefsel van kleinere, elkaar overlappende culturele identiteiten die vaak verdeeldheid kunnen zaaien in een natie binnen één beschaving. Het zijn niet zozeer oorverdovende botsingen die de wereld hedentendage kenmerken, maar vooral kleinzielige botsinkjes tussen sekten of etnische groepen binnen zwakke nationale staten. Uit een van Huntingtons eigen tabellen blijkt dat er in de eerste jaren van ons decennium meer conflicten tussen subgroepen binnen elke beschaving zijn geweest dan tussen beschavingen als geheel.
Het tweede probleem met Huntingtons redenering is zijn bewering dat verschillen in beschaving onvermijdelijk tot botsingen leiden. Dat kan waar zijn voor het Westen tegenover militante islamitische maatschappijvormen, maar in andere, meer gemoderniseerde delen van de wereld kan een culturele botsing leiden tot een competitie waar beide partijen voordeel van hebben. Men kan de stelling verdedigen dat iets dergelijks zich nu al afspeelt tussen gedeelten van Oost-Azië en het Westen, waarbij beide partijen op elkaar steunen. De nadruk op de meer gewelddadige vormen van rivaliteit verraadt, vrees ik, de voorkeur van een specialist in internationale betrekkingen die gewend is de wereld in termen van Realpolitik te zien.
EEN ERNSTIGER tekortkoming van Huntingtons redenering is zijn bewering dat modernisering en verwestersing los van elkaar staan. De Chinezen of Iraniërs kunnen over een technologisch hoog ontwikkelde economie beschikken, en desondanks niet delen in de culturele en politieke normen van het Westen aangaande pluralisme, scheiding tussen religie en politiek, individualisme en democratie. De mensen in het Westen hebben het dus mis als ze denken dat hun fundamentele waarden universeel zijn, of althans de universele gevolgen van modernisering.
Er zijn nogal wat argumenten om deze redenering in twijfel te trekken. Het is geen toeval dat de moderniteit niet in het Midden-Oosten of in India is geboren maar in het Westen, waar de ontwikkeling van vrije instellingen de mensen heeft bevrijd van de beperkingen van het traditionele gezag, zodat ze in staat waren de rede in te zetten om politiek en natuur te beheersen. Voorzover niet-westerse maatschappijvormen als Japan, Korea en nu ook China zichzelf hebben kunnen moderniseren, komt dat óf doordat ze al belangrijke elementen van de westerse beschaving hebben overgenomen (zoals rationalisme), òf doordat ze in hun eigen beschavingen analogieën voor westerse waarden hebben ontdekt, zoals arbeidsethos, seculiere politiek of religieuze verdraagzaamheid.
De hedendaagse moslimwereld heeft niet zoveel succes geboekt in de aanpassing aan de eisen die economische dan wel politieke modernisering stelt; veel moslimlanden maken zelfs een achterwaartse ontwikkeling door naarmate het fundamentalisme zich uitbreidt. Anders dan veel Aziatische staten zullen deze maatschappijvormen moeten kiezen of ze hun beschaving aanpassen aan de eisen van de moderniteit, en dan zal men een meer tolerante en minder gepolitiseerde vorm van islam moeten vinden. Maar het is ook mogelijk dat deze maatschappijvormen ons nog versteld doen staan; onder de volgende generatie zou wel eens een tegenstroom kunnen ontstaan tegen de starre vormen van religiositeit die zich de laatste jaren hebben verbreid in reactie op de mislukking van modernisering.
Er bestaat een sterke empirische correlatie tussen ontwikkeling en een stabiele democratie. Huntington wijst er zelf op dat China, naarmate het land zich ontwikkelt, een volwassen middenklasse zal krijgen die waarschijnlijk ruimere politieke participatie zal eisen. Het is dwaasheid te verwachten dat het moderniseringsproces zal uitlopen op de totale homogenisering van politieke instellingen en beschavingen. Beschavingen kunnen echter overleven in een hele reeks sub- of a-politieke vormen, terwijl ze zich aanpassen aan een moderniteit die op veel wezenlijke punten onvermijdelijk een westerse indruk maakt.
HUNTINGTON stelt dat het Westen zou moeten ophouden met zijn hybris, met de overtuiging dat de westerse waarden in enig opzicht universeel zouden zijn; het Westen zou eerder op culturele dan op ideologische voorwaarden moeten omgaan met de wereld daarbuiten. Die opvatting leidt tot enkele verwarrende politieke conclusies - bijvoorbeeld dat we ons eerder zouden moeten aansluiten bij een autoritair Kroatië dan bij een democratiserende Oekraïne, enkel en alleen omdat eerstgenoemd land deel uitmaakt van de westerse, christelijke wereld, terwijl het tweede thuishoort in de orthodoxe wereld.
Bovendien is het onduidelijk of het mogelijk zal zijn de vrije instellingen in het eigen deel van de wereld te handhaven wanneer we uitgaan van zo'n relativistische opvatting aangaande onze eigen waarden. De Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring beweert niet dat de mensen van het Westen als gelijken zijn geschapen, maar dat àlle mensen als gelijken zijn geschapen, en dat is eerder een ‘vanzelfsprekende waarheid’ dan een specifiek vooroordeel van de Angelsaksische beschaving.
Huntington doet terecht een aanval op het multiculturalisme in de Verenigde Staten, maar als de westerse traditie geen universele waarde vertegenwoordigt, waaraan zou ze dan haar bevoorrechte (zoals de deconstructionisten het uitdrukken) positie ontlenen tegenover de niet-westerse tradities van de andere etnische en raciale groepen waaruit het land bestaat? Als we Huntington al te serieus nemen zou de botsing der beschavingen wel eens in eigen land kunnen beginnen.
Vertaling: Tinke Davids