David Diop geeft ruimte aan de zwarte tegenstem © Vincent Muller / Opale / Bridgeman Archives

Reis zonder terugkeer is de derde roman van de Frans-Senegalese schrijver David Diop, die met Meer dan een broer, gepubliceerd in 2018, in één klap internationale bekendheid verwierf. Na de prestigieuze Prix Goncourt des Lycéens in eigen land volgden de International Booker Prize, de Premio Strega Europeo en hier in Nederland ook nog eens de Europese Literatuurprijs.

Diop debuteerde in 2012 met 1889, l’Attraction universelle bij uitgeverij L’Harmattan, die zich enigszins aan de periferie van de Franse literaire wereld bevindt. Deze keuze laat zich wellicht verklaren door het feit dat L’Harmattan zich in het verleden vooral richtte op de publicatie van het werk van Franstalige schrijvers uit Afrika. Inmiddels behoren veel van deze schrijvers, zoals Ahmadou Kourouma uit Ivoorkust, Alain Mabanckou uit Congo-Brazzaville en Mariama Bâ uit Senegal, tot de klassieken van de moderne Franse literatuur en hebben zich daarmee een plaats verworven in de fondsen van de grote literaire uitgevers.

1889, l’Attraction universelle speelt tijdens de hoogtijdagen van het Franse koloniale bewind in Senegal. Hoewel de Franse aanwezigheid in dit West-Afrikaanse land al teruggaat tot de zeventiende eeuw, slaagden de Fransen er pas in de jaren 1850-1860 in om het daadwerkelijk onder koloniaal bestuur te brengen. In 1960 verkreeg Senegal zijn onafhankelijkheid onder presidentschap van de staatsman en dichter Léopold Sédar Senghor – de eerste Afrikaan die werd toegelaten tot de prestigieuze Académie française.

In 1889 vertrekt een delegatie Senegalezen op officiële uitnodiging van de Franse gouverneur van de kolonie naar Parijs, waar dat jaar de Wereldtentoonstelling zal plaatsvinden. Pas na aankomst in de hoofdstad van het moederland ontdekken de leden van de groep – drie vrouwen, zeven mannen en een kind – dat ze niet als deelnemers aan een conferentie zijn uitgenodigd, maar als tentoonstellingsmateriaal, als exotische curiositeit. Tot hun ontsteltenis worden ze als ontwikkelde stedelingen min of meer geïnterneerd in een slechte replica van een Afrikaans dorp, waar van hen wordt verwacht dat ze voor het toegestroomde publiek hun traditionele ambachten en pittoreske gebruiken demonstreren. Net als hun lotgenoten uit de andere Franse koloniën in Afrika en Azië maken ze ongewild deel uit van een zogenaamde zoo humain, een menselijke dierentuin – zo racistisch als maar kan. De laatste keer dat zo’n zoo humain te zien was, was tijdens de Brusselse Wereldtentoonstelling van 1958. De voor die gelegenheid ingevlogen handwerkslieden uit Congo, dat toen nog een Belgische kolonie was, keerden voortijdig terug naar huis, omdat ze zich ergerden aan de wijze waarop het publiek hen bejegende.

Ook de Senegalezen in de roman van Diop tekenen protest aan tegen de wijze waarop ze door de Franse overheid zijn gemanipuleerd. Als gevolg daarvan wordt hun echter eerst hun Franse staatsburgerschap ontnomen, waarna ze in handen vallen van een circusexploitant uit Bordeaux, die hoopt om met hun aanwezigheid zijn armzalige menagerie, bestaande uit een mottige leeuwin en een paar zieke aapjes, meer cachet te geven. Na een dramatisch verlopen bootreis keert slechts een deel van het gezelschap ten slotte weer behouden terug in de Senegalese havenstad Saint-Louis, waaruit ze een jaar eerder met zulke hooggespannen verwachtingen naar de metropool (van de kolonie) waren vertrokken.

Met Meer dan een broer liet Diop zich opnieuw inspireren door de gedeelde, koloniale geschiedenis van Frankrijk en Senegal. Maar anders dan in zijn debuut, waarin de breed uitgesponnen, historische context, hoe belangwekkend ook, het fictionele karakter van de tekst enigszins in de weg zit, vormt deze tweede roman wat betreft beknoptheid en dramatiek een absoluut meesterwerk. De verteller, Alfa Ndiaye, maakt deel uit van de befaamde Senegalese tirailleurs, de zwarte soldaten die zich tijdens de Eerste Wereldoorlog – en trouwens ook tijdens de Tweede – als onderdeel van het Franse koloniale leger onderscheidden door hun moed en onverschrokkenheid. Hoewel zij in de jaren na de oorlog in het moederland een geliefd onderwerp vormden voor kinderboeken en reclamecampagnes, bestaan er nauwelijks getuigenissen van deze soldaten uit de eerste hand. Hun ervaringen ontbreken zodoende veelal in het narratief van de Grote oorlog, zoals dat de geschiedschrijving in Frankrijk lange tijd heeft beheerst.

Tegen deze achtergrond kunnen we Meer dan een broer beschouwen als een postkoloniale roman waarin Diop gebruikmaakt van de literatuur om de eenzijdigheid van onze blik op de verhouding tussen het Europese en het Afrikaanse continent niet alleen te doorbreken, maar het bestaande beeld ook aan te vullen en te nuanceren. Om een stem te geven aan deze veelal anoniem gebleven getuigen van een van de grootste massaslachtingen uit de twintigste eeuw, koos Diop voor een vertelvorm die wat betreft de stijl sterk verwant is aan die van de griots – de traditionele verhalenvertellers die in de Senegalese samenleving nog altijd een rol van betekenis spelen. Een belangrijk bestanddeel van deze orale literatuur is de herhaling. In geschreven vorm verhoogt deze stijlfiguur niet alleen het authentieke karakter van Alfa Ndiaye’s treurzang over zijn gesneuvelde medesoldaat en hartsvriend Mademba Diop, maar draagt deze ook in belangrijke mate bij aan de poëtische kracht van de roman.

Via de oorlogservaringen van deze ongeletterde Senegalese strijder werpt Diop een fel licht op de wijze waarop de vermeende barbaarsheid van deze zogenaamde wilden door het Franse opperbevel werd uitgebuit. Alfa en zijn vriend krijgen de opdracht om letterlijk als ‘wilden’ tekeer te gaan, om zo de Duitse soldaten, die niet gewend zijn aan de aanwezigheid van zwarte soldaten binnen hun gelederen, de stuipen op het lijf te jagen. Zoals Dick van Galen Last beschrijft in zijn informatieve studie over de Senegalese tirailleurs (De zwarte schande: Afrikaanse soldaten in Europa, 2012) stuurde Frankrijk na de overwinning door de geallieerden in 1918 met opzet zwarte soldaten naar Duitsland voor de bezetting van het Rijnland, om zo de vernedering van de verliezers compleet te maken.

Het westerse superioriteitsgevoel lag eveneens ten grondslag aan het onderscheid dat als vanzelfsprekend werd ervaren tussen, enerzijds, de ‘beschaafde’ barbaarsheid van een oorlog waarvan de spelregels door de Europeanen waren bepaald – zoals het standrechtelijk executeren van soldaten die vanaf een bepaald moment weigerden zich nog langer te laten gebruiken als kanonnenvoer – en, anderzijds, de ‘onbeschaafde’ barbaarsheid van Alfa Ndiaye. Wanneer blijkt dat hij naar voorouderlijk gebruik de handen van zijn gedode tegenstanders afhakt om ze als totems te prepareren en te koesteren, wordt hij vanuit de loopgraven overgebracht naar een psychiatrische kliniek. Heeft hij, overmand door schuldgevoel en verdriet over het verlies van zijn wapenbroer werkelijk zijn verstand verloren of is het de angst van de Fransen voor zijn anders-zijn die, in plaats van zijn loyaliteit en heldenmoed, in laatste instantie zijn lot bepaalt?

Via deze deur naar het niets kwamen de tot slaaf gemaakten, zonder een glimp van de buitenwereld te zien, direct in het ruim van een schip terecht, bestemd voor Amerika

Voor zijn nieuwste roman, Reis zonder terugkeer, heeft Diop zich opnieuw laten inspireren door de gedeelde geschiedenis van Frankrijk en Senegal. Ditmaal keert hij naar de achttiende eeuw. De hoofdpersoon is een historische figuur, de natuuronderzoeker Michel Adanson (1727-1806), die in de jaren 1749-1754 door Senegal trok om de daar aanwezige flora te bestuderen. Zijn herinneringen hebben de vorm van een fictief dagboek dat hij heeft nagelaten aan zijn dochter, Aglaé. Ook deze Aglaé Adanson (1775-1852) heeft werkelijk bestaan. Ze trad in de voetsporen van haar vader en richtte in de buurt van de stad Nevers een botanische tuin in, l’Arboretum de Balaine, die nog altijd intact is.

Adanson bezoekt Senegal nadrukkelijk als wetenschapper en probeert zo veel mogelijk afstand te bewaren tot zijn landgenoten, die zich vanuit de handelsposten Saint-Louis en Gorée bezighouden met de lucratieve trans-Atlantische driehoekhandel, waarbij naast goud en ivoor ook tot slaaf gemaakten vanuit West-Afrika naar de Franse koloniën in Amerika werden verscheept. Zoals Tzvetan Todorov het heeft beschreven in zijn klassieke studie over de historische ontwikkeling van het begrip diversiteit (Nous et les autres, 1989), plaatst Diop hier de reiziger als idealist tegenover de reiziger als profiteur, die de naïveteit van de inheemse bevolking uitbuit in zijn eigen voordeel. Adanson slaagt er echter niet in om vast te houden aan zijn positie van onafhankelijk onderzoeker: ‘Ik maakte die reis naar Senegal om planten te ontdekken, en ik ontmoette er mensen’, zo noteert hij in zijn dagboek.

De confrontatie met een andere cultuur en andere gebruiken doet hem inzien hoe relatief de westerse beschaving is. Zijn geloof in de filosofie van de Verlichting krijgt een gevoelige knauw wanneer hij ongewild betrokken raakt bij het drama van de slavenhandel. Hij probeert Maram, de inheemse vrouw op wie hij verliefd is, voor deportatie naar de Franse Antillen te behoeden, maar ze overleeft haar vluchtpoging niet. Adanson keert gedesillusioneerd terug naar Frankrijk. Hij beseft dat zijn reis voor niets is geweest en noch hemzelf, noch de wetenschap ook maar iets heeft opgeleverd:

‘En toen ik op 4 januari 1754 in de haven van Brest aankwam was de winter zo streng dat alle struiken, en zelfs de zaden bedoeld voor de exotische beplantingen in de Jardin du Roi, waren bevroren. Een papegaai met gele en groene veren, die ik in Parijs meende te kunnen acclimatiseren, ging ook dood. Zelf had ik een ijskoud hart en was niet meer dezelfde.’

In de Nederlandse titel, Reis zonder terugkeer, is een essentieel bestanddeel van de oorspronkelijke Franse titel, La porte du voyage sans retour, helaas verloren gegaan. Want die historische deur, die overigens wel staat afgebeeld op het omslag van de vertaling, speelt niet alleen een essentiële rol in de roman, maar is ook beladen met historische betekenis. Deze deur bevindt zich namelijk aan de zeezijde van de kelderverdieping onder ‘het huis van de slaven’ (la maison des esclaves) op het eiland Gorée bij Dakar. De naam van het eiland, een verbastering van het Nederlands ‘goede rede’, herinnert aan de kortstondige aanwezigheid, rond 1677, van de Hollanders op het eiland, voordat het afwisselend in Franse en Engelse handen kwam. Tegenwoordig trekt ‘het huis van de slaven’ als plaats van herinnering aan de trans-Atlantische slavenhandel zo’n vijfhonderd bezoekers per dag. Hoewel recent historisch onderzoek heeft uitgewezen dat het aantal tot slaaf gemaakten dat vanuit hier naar de Nieuwe Wereld werd verscheept, vergelijkenderwijs althans, betrekkelijk gering was, ontkomt geen enkele bezoeker aan het verstikkende gevoel dat je bekruipt wanneer je komend uit een van de cellen in het donkere keldergewelf ineens oog in oog staat met de zee. Via deze deur naar het niets kwamen de tot slaaf gemaakten, zonder zelfs een glimp van de buitenwereld te zien, direct in het ruim van een schip terecht, met bestemming Amerika.

Vergeleken met het werk van sommige andere postkoloniale schrijvers schetst Diop een opvallend genuanceerd beeld van de interactie tussen Afrikanen en Europeanen ten tijde van de slavenhandel. Hij is er duidelijk niet op uit om het dominante, westerse vertoog met betrekking tot de Ander onderuit te halen of te parodiëren. Wel ruimt hij binnen het reisverslag van zijn verteller, een Fransman uit de tijd van de Verlichting, een belangrijke plaats in voor wat we kunnen beschouwen als een zwarte tegenstem. Dat geldt in de eerste plaats voor het personage van Maram, een vrouw van de Wolof-stam, en ook voor de beschrijving van de wijze waarop de verschillende Senegalese personages zich verhouden tot de hen omringende natuur.

De milde toonzetting van Diops roman brengt de recente uitspraak van een andere Franstalige schrijver uit Afrika in herinnering, de Congolees Alain Mabanckou. Tijdens zijn lezing in Amsterdam, ter gelegenheid van ‘De staat van de Europese literatuur’, half juni dit jaar, waarschuwde hij ervoor om het Afrikaanse continent als één entiteit te beschouwen. Behalve een enorme diversiteit aan culturen bestaan er grote verschillen met betrekking tot de herinnering aan het koloniale verleden, terwijl ook de ontwikkeling die elk van deze landen sinds de onafhankelijkheid heeft doorgemaakt sterk uiteenloopt.

In dit verband is de geschiedenis van Senegal, waar David Diop als zoon van een Franse moeder en een Senegalese vader een groot deel van zijn jeugd doorbracht, inderdaad nogal uniek. Tijdens het Franse koloniale regime verkregen de bewoners van de vier belangrijkste gemeenten, Dakar, Gorée, Rufisque en Saint-Louis, het Franse staatsburgerschap. Doordat de koloniale overheersing niet langer dan een eeuw standhield en het proces van dekolonisatie vreedzaam verliep, stonden de eigen cultuur en religie, anders dan bij de ontwortelde tot slaaf gemaakten in de Nieuwe Wereld, nauwelijks onder druk. Of, zoals de Ghanees-Britse filosoof Kwame Anthony Appiah schrijft in zijn klassieker In My Father’s House (1992): ‘Aangezien wij als Afrikanen afkomstig waren uit culturen waarin zwarte mensen in de meerderheid waren en waar hun levens, ook in de koloniale tijd, zich grotendeels voltrokken binnen het kader van inheemse morele en cognitieve inzichten, hadden we geen reden om te denken dat we de minderen waren van witte mensen en als gevolg daarvan hadden we ook minder reden tot ressentiment.’

In Reis zonder terugkeer brengt de confrontatie met een wereld waar andere culturele waarden gelden, bij de verteller, Adanson, een groeiende twijfel teweeg aan de superioriteit van de westerse beschaving: ‘Wij voeren het onbekende altijd terug op het bekende. Dat zij geen stenen paleizen hebben gebouwd, is misschien omdat ze die niet nuttig vonden (…). De historische monumenten van de Senegalezen bevinden zich in hun verhalen, hun grappen, hun vertellingen, van generatie op generatie overgeleverd door hun geschiedzangers, de griots.’

Een echo van deze constatering vinden we in Diops debuutroman, waarin het enige kind dat deel uitmaakt van de Senegalese delegatie bij het passeren van de Eiffeltoren aan zijn grootvader vraagt: ‘Waar dient dat bouwwerk voor?’ De grootvader moet begrijpelijkerwijs het antwoord schuldig blijven, want de Eiffeltoren, die pas in de twintigste eeuw het symbool van Parijs werd, dient tot op de dag van vandaag geen enkel doel. Op deze wijze confronteert Diop zijn lezers met de megalomanie en de zelfoverschatting van het ‘beschaafde’ Westen, waarvoor het predicaat ‘primitief’ zeker niet zou misstaan.