‘Er kwam geen eind aan, en Henk bekroop de onbehaaglijke gedachte dat het precies de hoeveelheid drank was die hij in zijn leven al genuttigd had. (Er kwam nog een hele sliert goederenwagons achteraan: “Daar zal je de tabak hebben.”)’

Lang voor Tonio was Van der Heijden al een begenadigd schrijver van ingetogen en toch lyrische requiems, van zijn ouders en van vroegere vrienden, maar Voetstampwijnen is meer dan een requiem, het is eigenlijk een klein sociologisch portretje van het café De Zwart aan het Spui. Het is een bepaald soort schrijver dat daar komt, of een bepaald soort mens. Ze zien in hun eigen drinken een zekere heroïek. Het is iets waar ze over opscheppen, bijvoorbeeld Franssens, die na een enorme kater in het café zit met een tomatensap maar tegen iedereen zegt dat het een Bloody Mary is, omdat hij niet wil laten merken dat hij geschrokken is van hoe diep hij de vorige nacht is gegaan. Zoals Hofland naar de goederentrein kijkt, zo kijken ze naar hun eigen leven, met iets wat je misschien wel trots kunt noemen over de hoeveelheid die ze consumeren. Ga er maar aan staan, een goederentrein leegdrinken.

Het is interessant om de dronkenlappen van A.F.Th. van der Heijden af te zetten tegen die van Hafid Bouazza, in zijn nieuwste roman, Meriswin. Die van Van der Heijden hebben het over Heine, de Eerste Golfoorlog, ze proberen elkaar vliegen af te vangen, glaswerk sneuvelt, ze zingen en schreeuwen – je kunt hun stemmen vanaf de andere kant van het Spui horen. Die van Van der Heijden zijn zonder meer echt, en in zekere zin zijn het ook de dronkenlappen die je in literatuur verwacht: luidruchtig, extravert, ze worden handtastelijk of verkondigen waarheden die liever bedekt hadden moeten blijven.

De dronkenlappen van Bouazza zijn van een ander kaliber, vormen een minder filmisch gezelschap, maar zijn misschien nog wel echter. Het is het stille alcoholisme, van mannen die zwijgend aan een bar zitten, met een glas voor zich, terwijl ze vanuit hun ooghoeken elkaar in de gaten houden. Ze praten nauwelijks, maar voelen een verwantschap. Alcohol is een downer, zei Bouazza in een interview vorige week.

In het café van Meriswin (‘een bijeenkomst van onvolmaakten’) komen de drinkebroers ’s ochtends samen (eerste zin: ‘Platanen verheugen zich in wijn en licht en onder hun schaduw schonk de kastelein, in smetteloos hemd en weerkaatsend wit, ons ons ontbijt rood in’), ze eten olijven en dadels en gedroogde abrikozen. Alhoewel de wijn ook een vorm van ontbijt is: het is volgens hem ‘het soort wijn dat zich, eenmaal geslokt, inwendig weer tot een vaste vrucht leek te vormen’. Ze kennen elkaar door en door, misschien zo zeer dat ze amper nog woorden nodig hebben. Er is de krantenlezer (‘Als een gesoigneerde vogelverschrikker zag hij eruit: zijn wijfje stond op een verzorgd uiterlijk, zo goed en zo kwaad als dat ging. Soms leek hij gemarteld te zijn om er enigszins toonbaar uit te zien’), de boekenverkoper (‘een sjofele fat. Voor een emeritus professor uit Albions eikenhouten en stenen tempels had een andere toeschouwer hem kunnen aanzien’), en de verteller zelf, die met vrolijk genoegen hun tekortkomingen beziet en vergeeft. Waar A.F.Th. van der Heijden steeds beschrijft hoe de Spuigangers ‘kauwen op de schuimkraag’ van het vers getapte bier blijft veel van de consumptie bij Bouazza onbenoemd. De roes is niet het onderwerp van het boek, het is het perspectief.

Zelfs in het ziekenhuis blijft de verteller monter, hij geniet van de aandacht van de zusters en de aanwezigheid van zijn muze

De zinnen zijn lang en meanderend, vol archaïsmen, alliteraties, vol woorden die je bij geen enkele andere schrijver tegen zult komen. ‘Pepoenen pafferigheid’, ‘sinopele singlet’ – dat kun je moeilijkdoenerij of woordpraal noemen, en dat is het natuurlijk soms ook, maar er zit iets onverschrokkens in de manier waarop Bouazza de Nederlandse taal hanteert. Als het genootschap Onze Taal hem nog geen erelid heeft gemaakt, moet het dat maar snel eens doen. Hij gaat volledig op in het oeverloze observeren van zijn dronkenlap die heilig overtuigd is van zijn eigen wereldvisie, alles wat hij weet overhoop haalt, en niet door heeft dat hij steeds moeilijker te verstaan is. Meriswin gaat niet over drank, maar wordt verteld door de drank heen.

Meriswin doet geen poging een portret te zijn van een gemeenschap, of een bepaald soort man of plaats. Je kunt in de mededrinkers misschien bekenden herkennen, maar daar gaat het niet om. Kunt u bijvoorbeeld raden welke stad dit is: ‘Stad van muzen en muizenissen, van geveinsde liederlijkheid en gereguleerde onmatigheid. Stenen paradijs voor belastinginners. Stad van saletjonkers en rokkenjagers, waar vrouwen de broek verkiezen en stokvis als maal bereiden en muilenbier te drinken geven; soms, voor de gelukkige, malse tong en veie lendenstuk. (…) Stad geboren uit reigerskreet – stad geboren uit metaforen en baarder van metaforen.’

Nee, raad maar niet. Er is geen goed antwoord en geen fout antwoord, waar het Bouazza om te doen lijkt, is om de lezer te verplaatsen naar de geest van de innemer, die inneemt zolang dat kan, tot zijn lever ‘schipbreuk’ lijdt en hij met een ambulance naar het ziekenhuis moet, bloed ophoestend en alles. In het ziekenhuis blijft de verteller even monter, op een bepaalde manier geniet hij van de aandacht van de zusters, hij geniet van de aanwezigheid van zijn muze Merijne, die hem als reddende engel verzorgt en ondersteunt.

Zoals een mop verteld door iemand die echt te dronken is zelden de clou haalt, zo is Meriswin geen echt narratief, zeker niet als het delirium toeslaat. De roman is bovenal een impressionistisch doek, bijna een prozagedicht, meer geïnteresseerd in de fysieke zinnenprikkels dan in plot of karakterontwikkeling. En zoals dat gaat met impressionistische doeken zijn die zelden heel dwingend, ze houden je aandacht vast, maar slechts even. Meriswin loopt soms vast in de beelden waarvan je de betekenis niet helemaal kunt vangen. En toch, als licht tussen kieren door, valt er soms iets van reflectie binnen. Als er tegen de behandeld arts (‘Hij geurde naar hygiëne en onberispelijkheid, een koele zonneschijn’) weer eens een betoog wordt afgestoken over hoe het hart vol van wijn opvliegt naar de hemelen, Cor inbutum nectare volat ad superna, is die kortaf.

‘U moet nu verder, het is tijd.

– Waar moet ik heen?

– De proctoloog. Die aambeien van u moeten behandeld worden.’

Op het moment dat het over aambeien gaat is de romantiek van de roes niet langer houdbaar.


Hafid Bouazza - Meriswin. Prometheus, 208 blz., € 19,95

Beeld: Hafid Bouazza wil de lezer verplaatsen naar de geest van de innemer, die inneemt tot zijn lever schipbreuk lijdt (Karoly Effenberger/HH).