«Aan de oorsprong van de tekst staat een andere tekst.» Vanaf het begin van de jaren zeventig was dit de lijfspreuk voor schrijvers, literatuurcritici en filosofen die in het voetspoor van Jacques Derrida probeerden teksten van een ander in een nieuw betoog op te nemen. Rereading werd het toverwoord in de meestal Amerikaans georiënteerde literatuurkritiek en betekende dat voor het begrijpen van een tekst het nauwgezet lezen van de eraan voorafgaande tekst onvermijdelijk was. De argumentatie uit het eerdere betoog werd ontleed, nauwgezet bekritiseerd en becommentarieerd en vervolgens op losse schroeven gezet. Titels als Reading De Man Reading of Allegories of Reading gaven aan dat lezen per definitie leidde naar het lezen van een andere tekst, die op zijn beurt weer naar een andere tekst verwees, enzovoort. Het beginpunt van de lectuur kwam steeds verder weg te liggen. Teksten stapelden zich op de bureaus op, niet alleen vanwege de lineaire opeenvolging, maar ook omdat met de woorden van Patricia de Martelaere alles gelezen moest worden «niet alleen de kerngedachten, de thema’s, de leidmotieven, maar ook het onbenulligste detail, het flauwe grapje, het onhandige voorbeeld».
Mijn eerste reactie op Jan Lauwereyns’ Splash: Lyrische suite over biologie, ritueel en poëzie was er een van herkenning: hier wordt gelezen, herlezen én vermorzeld. Hier wordt een hele boekenkast omver gegooid en vallen we van de ene tekst in de andere. Dit is geen op zichzelf staand betoog, maar een discussie met een voorganger die bedolven wordt onder voorbeelden, ideeën en argumenten. Basistekst van het essay van neurowetenschapper en dichter Lauwereyns vormt een in 2001 herschreven (in derridiaans verband geen onschuldige term!) tekst van J.H. de Roder, waaruit een aantal passages letterlijk gelezen wordt en van overdonderend leescommentaar voorzien. Op laconieke toon, met voorbeelden, afbeeldingen, gedichtfragmenten en geestige, vaak overdreven verduidelijkende noten in de marge, voert Lauwereyns De Roders tekst op als onzorgvuldig en simplificerend. Hij zet vanuit zijn positie als neuropsycholoog niet alleen kennis van de cognitiewetenschappen in, maar gebruikt ook zijn kennis van de poëzie – Lauwereyns publiceerde zelf tot op heden vier dichtbundels: Nagelaten sonnetten (1999), Blanke verzen (2001), Buigzaamheden (2002) en Tegenvoetig, tweebenig (2004) – om «de neerlandicus» naar huis te sturen.
Belangrijkste punt van discussie is de vraag waar poëzie vandaan komt en hoe zij standhoudt in deze tijd van «technologisch superieure vormen van kunst en entertainment». Poëzie komt voort uit het ritueel, schreef De Roder in 1999 in zijn brochure Het schandaal van de poëzie. Hij liet zich daarbij leiden door denkbeelden van Frits Staal, die vaststelde dat natuurlijke taal zijn oorsprong heeft in het ritueel en niet primair bedoeld is geweest als communicatiemiddel. Neerbuigend wees De Roder op het tekort van Noam Chomsky’s generatieve grammatica, die niet in staat zou zijn de oorspong van taal te verklaren. Taalkundigen zouden zich meer moeten verdiepen in onderzoek naar rituele handelingen, waarin een sterke structurele ordening kan worden waargenomen. Staal heeft overeenkomsten laten zien tussen de regels van de syntaxis van natuurlijke talen en regels van het ritueel waarin handelingen worden verbonden met gereciteerde mantra’s. De syntaxis vindt haar oorsprong in het ritueel, aldus Staal. De Roder borduurde hierop voort: poëzie neigt tot betekenisloosheid omdat haar begin ligt in het rituele opdreunen van klanken. De Roder weerlegde zo de dominante opvatting dat poëzie een bijzondere vorm van kennis oplevert en een diepere werkelijkheid blootlegt. Het ritmische, dat betekenisloosheid veronderstelt, zou meer de nadruk moeten krijgen.
Lauwereyns richt zich op de tweede, herwerkte versie van De Roders essay, die werd opgenomen in Het onbehagen in de literatuur (Vantilt 2001). Hij schrijft dat hij werd uitgedaagd door deze tekst, omdat hij «op zoveel halve waarheden en verdraaiingen op het gebied van de biologie» stuitte dat hij zich «bijna persoonlijk aangerand voelde» (14). Het is een oude retorische truc om de voorganger te verwijten dat hij zich slecht gedocumenteerd heeft, en niet de goede bronnen geraadpleegd. Lauwereyns presenteert zich als de «harde» wetenschapper die de «softe» verwijt dat hij niet voldoende zuiver argumenteert en verwijst. Maar wat Lauwereyns vooral ook wil laten zien, vermoed ik, is dat verschillende takken van wetenschap hun eigen vormen van redenatie mogelijk maken. Híj is een neurowetenschapper, en neemt dan een soms schoolmeesterachtige rol aan; maar hij is ook degene die gedichten (van Hans Faverey, Erik Spinoy, Arjen Duinker, Kees Ouwens, Gerrit Achterberg, Marc Kregting, Astrid Lampe, Sarah Kirsch, Dirk van Bastelaere en H.H. ter Balkt) inzet waar de «wetenschappelijke» argumentatie ondersteuning behoeft. Zegt hij daarmee niet dat een gedicht zaken soms preciezer onder woorden brengt? (En dus cognitieve kennis oplevert – de opvatting die De Roder wilde ondermijnen?)
Tegenover De Roders stelling dat er eerst het ritueel was, daarna de poëzie ontstond en daaruit de gewone taal voortkwam, plaatst Lauwereyns de opvatting: eerst het symbool, daarna de taal, en toen (pas) de poëzie. Belangrijk verschil ligt in de afwijzing van het ritueel als oorsprong. Niet het betekenisloze van het ritueel, maar het impliciet symbolische van het ritueel is van belang. Tegenover Frits Staal als inspirator van De Roder zet Lauwereyns Terrence Deacon in als degene die het ritueel voorstelt als een systeem dat aan «vroege mensachtigen» symbolen en relaties tussen symbolen kon leren. Het vermogen om met symbolen om te gaan breidde zich uit tot meer complexe rituelen en grammaticale organisaties. Rudimentaire mentale vermogens waren, dankzij de ontwikkeling van een taalvermogen, vervolgens tot steeds meer in staat. Symbolische communicatie was van begin af aan een vorm van effectief denken.
Het wordt interessant als Lauwereyns experimenten beschrijft uit zijn eigen vakgebied. Hoe functioneren hersenen als er nieuwe mentale verbindingen moeten worden gelegd? Wat gebeurt er in de hersenen van een aap als hij verband leert leggen tussen een zintuiglijke prikkel en een positief of negatief gevolg? Beloning, kennisverwerving en verlangen zijn niet voorbehouden aan mensen, aldus Lauwereyns. Figuren, plaatjes van de hersenen en definities ondersteunen zijn betoog. Cruciaal punt daarin is de beschrijving van de dopaminergische activiteit in de hersenen, die optreedt als de denkende mens «blij» wordt wanneer hij regelmaat ontdekt in wat voorheen chaos leek. De dopamine stuurt de mens op verkenning uit. En kennis werkt verslavend.
Tussendoor onderbreekt Lauwereyns zijn betoog tot zes keer toe met de weergave van enkele maten uit Alban Bergs Lyrische suite. Natuurlijk geeft hij hiermee «verluchtiging» – «het kan goed zijn om de hersenspieren even los te gooien» – maar hij onderbouwt ook zijn ondertitel: «Lyrische suite», waarmee hij in feite zegt: vat dit essay ook op als kunstwerk. Lees het ook zoals je een muziekstuk «leest».
Eigenlijk is het hele essay van Lauwereyns een pleidooi voor de «oude» stelling van de New Critics dat poëzie te maken heeft met denken, een vorm van denken is. Zij levert weliswaar geen verifieerbare kennis op, geen predicties voor het verschijnen van fenomenen in de werkelijkheid, maar zij kan wel laten zien hoe taal werkt, hoe wij denken, en reageren op beelden die ons onverwacht worden voorgelegd. Lauwereyns werkt toe naar een theorie: de splash-theorie waarin hij opvattingen uit de filosofie van Spinoza en Maurice Blanchot en uit de neurofysiologie van Wolfram Schulz samenbrengt tot «een cocktail». Aanname vooraf is dat de mens verlangt naar kennis: «de mens is een wijsgeer». Schrijven is een vorm van kennis verkrijgen. De theorie bevat drie componenten: 1. Het schrijven begint met het dodelijke verlangen naar stilte (Blanchot). 2. Het oplossen van een negatief affect vereist een groter positief affect (Spinoza) en 3. Nieuwe kennis is gekoppeld aan een positief effect (Schulz). Enigszins geforceerd is dit «theorie bouwen» wel, maar gelukkig wordt splash geïllustreerd in een viertal foto’s, waarvan de eerste het meest verheldert. In de Perfect Ten Point Landing wordt een schoonspringster afgebeeld die zich op het moment van de foto precies half onder en boven water bevindt in een bijna zuiver verticale positie. Het gaat om de overgang van lucht naar water, om transformatie en de stilgezette tijd waarop het ene moment een ding wordt: een «iets dat zich kristalliseert in de geest van de schoonspringster» (88). Schrijven bevredigt het verlangen naar het onbereikbare, dankzij het grotere plezier dat volgt uit de objectivering ervan, schrijft Lauwereyns in een slotpassage, en hij voegt daaraan toe dat hij vertrokken is vanuit de intuïtie dat betekenissen van dingen niet weg te denken zijn uit het hart van de poëtische ervaring en dat «poëzie ertoe kan doen».
Na lezing valt de muziek stil. Een briljant essay, maar veel te veel tegelijk en van sommige zaken te weinig. Mijn indruk is dat Lauwereyns het betoog van De Roder eigenlijk helemaal niet nodig had. Dat hij de draaikolk-strategie van het rereading terzijde had kunnen laten en rustiger uiteen had mogen zetten waar zijn wetenschappelijke en dichterlijke opvattingen elkaar raken. Wordt ons in dit essay niet de tweespalt van de wetenschapper/dichter opgedrongen? Johan Lauwereyns is de naam van de wetenschapper die in Nature publiceert, Jan Lauwereyns die van de dichter. Het is veelbetekenend dat Splash ondertekend is in naam van Jan, terwijl het betoog vooral wetenswaardigheden uit de neurowetenschappen aan de orde stelt. Bèta-wetenschap en poëzie raken elkaar nauwelijks, is mijn indruk, hoeveel moeite er ook gedaan wordt ze te verweven.
Misschien had Lauwereyns zijn eigen gedichten moeten invoegen om aan de hand daarvan te laten zien hoe hij als dichter betekenis aan de lezer wil overbrengen. De Roder kan als neerlandicus beweren dat de betekenisloosheid van poëzie belangrijk is, de vraag is natuurlijk hoe een dichter omgaat met die loosheid van betekenis. Geldt voor dichters niet veel meer dan voor academische beschouwers wat de Amerikaanse dichter John Ashbery uitspreekt in een lezing over «poetical space»: «a poet without an audience is nothing: poetry is not a stationary object but a kinetic act, in which something is transferred from somebody to somebody else». (Selected Prose, 2004) En Ashbery geeft nog meer munitie voor een discussie over de oorsprong van poëzie: een gedicht schenkt de dichter een mate van macht die hem ook verlamt. Let wel, hier spreekt een vooraanstaande postmoderne dichter, wiens poëzie zonder meer zou passen tussen de vaak opgevoerde citaten van Duinker en Ter Balkt. Ashbery wijst hier niet op «leegte» van betekenis, evenmin op «kennis» die poëzie oplevert, maar op een kracht die van poëzie uit kan gaan en tegelijkertijd belemmerend werkt op het «normale» functioneren van een dichter. Later in zijn voordracht legt hij die werking uit: het is alsof dat wat een gedicht aan de orde stelt «strangely out of focus» is. Wat wordt waargenomen levert een vervreemdend visueel beeld op, dat vastgelegd noch geclassificeerd kan worden.
In een onlangs gepubliceerd interview in de Campuskrant van de Universiteit Leuven antwoordt Lauwereyns op de vraag of hij zijn poëtische stem niet kwijtraakt in de Angelsaksische wereld van de wetenschap – hij werkt aan de Universiteit van Wellington in Nieuw-Zeeland –, dat het Engels voor hem «een veel minder sensueel gegeven is – ik voel er niet hetzelfde fingerspitzengefühl, niet dezelfde taalverliefdheid als in het Nederlands. Voor mij is het Engels een pragmatische taal, de taal van de wetenschap.» De taal van de wetenschap is een andere dan die van de poëzie. En dat is zelfs het geval als wetenschap en poëzie in hetzelfde Nederlands gesteld zijn, zo blijkt uit Splash: de wetenschapper is aan het woord en zet zijn betoog af en toe stil met citaten van collega-dichters, maar houdt daarmee toch zijn eigen ars poetica op afstand. Dat zijn debuutbundel bijvoorbeeld eindigt met het gedicht Splash verzwijgt hij. De ruimte van de eigen poëzie blijft helaas gesloten. Toch had ik de dichter graag het laatste woord zien nemen.
Apen apen apen na
Zo gauw haar zintuiglijkheid
op zulke wijze geprikkeld wordt
zenden zekere zenuwcellen
terstond
een verzoek naar de spieren
rond de mond
om zich op te maken voor een glimlach.
Zulke: aauwiiiyaauw, a-um,
a-um, arrararará, gelegenheidsverzen
opgesteld in de dochtertaal.
Klanken om de klanken?
Voorloper van de moedertaal.
* Odile Heynders is literatuurwetenschapper aan de Universiteit van Tilburg