Er is in een Nederlandse krant ooit een filmbespreking verschenen waarin de afloop van het verhaal verkeerd werd verteld omdat de recensente tijdens de ontknopingsscène de ogen had gesloten. Weinig professioneel, maar het gaf de bespreekster iets aangenaam menselijks. Wie heeft in de bioscoop niet ooit geweigerd verder te kijken? Bestaat zoiets ook in de literatuur? De ogen dichtdoen tijdens het lezen is lastig, maar iedereen heeft onder de letters waarschijnlijk wel eens een beeld of gebeurtenis zien opdoemen dat of die hij het liefst ongezien had gelaten.

Wat moet een recensent wanneer hem zoiets overkomt? Hij moet zijn oordeel geven, en stilzwijgend wordt van hem een zekere gehardheid verwacht. Of dat per se een beter oordeel oplevert, weet ik niet. In ieder geval blijkt de fantasie altijd creatiever dan de gepantserde routine. Ook doorgewinterde filmrecensenten raakten van het geweld in de film Irréversible danig van slag, net als 35 jaar geleden van Bonny and Clyde.

Alles went, kennelijk, maar of je daar beter van wordt, weet ik al evenmin en de grens tussen feit en fictie is daarbij wellicht de grootste bedrieger. Aan verzonnen gruwelijkheden raken we gewoon, aan echte niet, of in elk geval veel langzamer. De scherpe scheiding tussen beide is dan ook een gronddogma van de literatuurkritiek die in de fictie ruim baan wil geven aan alles wat God in de werkelijkheid verboden heeft.

Paradoxaal genoeg stompt dat de verbeeldingskracht eerder af dan dat het haar scherpt. De luchthartigheid waarmee Sartre over de slachtoffers van het communisme kon spreken, wortelde wellicht in een gebrek aan inbeeldingsvermogen, zo heeft Bernard-Henri Lévy in Le siècle de Sartre geopperd. Hij zou eenvoudigweg niet hebben stilgestaan bij wat zijn woorden werkelijk betekenden, en dat is, zo erkent Lévy, een van de grote zonden van de geest.

Maar wat voor de schrijver geldt, geldt ook voor de lezer. Zíjn inbeeldingskracht realiseert zich bij elke fictionele verschrikking dat deze ook werkelijkheid zou kunnen zijn, of zelfs al is. Dan valt de artistieke distantie plat en slaat de verstomming toe. Ik heb het ooit beleefd bij een kort verhaal van de Braziliaanse misdaadschrijver Rubem Fonseca over de gruwelijke moord op een kind, begaan uit jaloezie over het geluk van de moeder.

In het hier eerder besproken kwaad-nummer van het tijdschrift Nexus heeft J.M. Coetzee die verstomming beschreven door de ogen van Elizabeth Costello, het hoofdpersonage van zijn roman The Lives of Animals. «Obsceen» noemt zij de gedetailleerde beschrijving van de terechtstelling van de samenzweerders tegen Hitler die zij in een boek beschreven vond. Had die verschrikking niet met schroom bedekt moeten blijven? laat Coetzee de geschokte Elizabeth vragen in een verhaal vol twijfels en tegenwerpingen.

Die laatste hebben niet verhinderd dat er fel op is gereageerd, onder anderen door Mario Vargas Llosa, wiens roman Het feest van de bok culmineert in een reeks martelscènes en waarin het lot van een klein jongetje de lezer eveneens de genadeslag geeft. Zijn antwoord in Nexus is beheerst, liberaal en voorspelbaar. Elizabeth mag haar weerzin koesteren in het private, maar haar oproep tot publieke schroom zou de literatuur onmiddellijk vernietigen.

Dat is allemaal waar, en toch miskent Vargas Llosa het subtiele probleem van Coetzee, die in zijn romans het huiveringwekkende al evenmin gemeden heeft. Het werkelijk onverdraaglijke is sterker dan de liberale koelheid die ons in de literatuur de confrontatie met ons diepste zelf wil zien aangaan en niet aanvaardt dat deze ook te veel kan worden. Ze veronderstelt de fantasie maar loochent tegelijk de inbeeldingskracht die het beschrevene als reëel kan zien. Vreemd genoeg onderschat ze daarmee de literatuur waarvoor ze zegt op te komen.

Over de bundel van Fonseca heb ik uiteindelijk niet geschreven. Het laffe excuus dat het boek niet goed en belangrijk genoeg was ontsloeg me ervan, maar loste het probleem niet op. De geschokte herinnering eraan al evenmin.

Naschrift

De vorige week in deze rubriek genoemde bundel Dichters die nog maar namen lijken van A.L. Sötemann is een gezamenlijke uitgave van Meulenhoff en het tijdschrift Ons Erfdeel en bevat opstellen (over Verwey, Boutens, Roland Holst en anderen) die Sötemann voor dit tijdschrift heeft geschreven