Luigi Pirandello’s Iemand, niemand en honderdduizend was een van de eerste romans die ik ooit las. Het boek werd me aangereikt aan het einde van mijn middelbare-schooltijd, door een goedlachse filosoof die via de literatuur mijn sluimerende interesse in filosofie wilde aanwakkeren. Hoewel ik nog steeds betwijfel of ik uit het boek alle lagen haalde die de filosoof erin zag, maakte Iemand, niemand en honderdduizend diepe indruk op me. De roman, die in 1926 verscheen, is een zwierige monoloog van een man in een identiteitscrisis. De reden voor die crisis? Zijn vrouw heeft terloops iets over zijn scheve neus gezegd. Die opmerking vloekt zozeer met zijn zelfbeeld dat deze Vitangelo Moscarda verzuipt in een ongeremde gedachtestroom.

Ik kan me voorstellen dat Moscarda’s inzichten – voor de buitenwereld ben je altijd anders dan hoe je jezelf ziet, dus eigenlijk huizen er oneindig veel individuen in ieder van ons – een eeuw geleden frisser aanvoelden dan vandaag de dag, maar toch is de roman wonderlijk goed intact gebleven. De grote charme zit ’m in de wijze waarop Moscarda, neurotisch en minutieus, zijn zelfbeeld analyseert en afpelt tot er alleen een solipsistische basis overblijft: in zekere zin weet je niets zeker behalve dat je zelf op dit ene moment aan het nadenken bent.

In feite gaat Pirandello’s roman daarmee over diepe eenzaamheid, maar tegelijkertijd – en mede hierom imponeerde het boek me zo – is het een komisch, frivool verteld verhaal. Juist door de paniek die in Moscarda’s repetitieve, nu eens diep filosofische en dan weer aardse gepieker besloten ligt. Iemand, niemand en honderdduizend laat zien hoezeer lichtheid en ernst in elkaars verlengde kunnen liggen. En hoe lastig absurdisme soms te onderscheiden valt van tragedie.

Luigi Pirandello in zijn tuin in Rome © Bettmann / Getty Images

De roman duikt nog steeds vaak op in mijn gedachten: wanneer iemands zelfbeeld nadrukkelijk botst met de blik van buitenaf, of wanneer ik proza lees waarin vergelijkbaar wereldvreemde, precieze ernst innemend én humoristisch wordt. In dat opzicht zijn er de afgelopen eeuw bijzonder weinig auteurs geweest die Nobelprijswinnaar Pirandello (1867-1936) konden evenaren – ook in zijn kortere werk blinkt hij uit in die combinatie van serieus en lichtzinnig. ‘Is het wel mogelijk met iemands ellende mee te voelen als je er niet ook om mag lachen?’ merkt hij veelzeggend op in het verhaal De tragedie van een personage. Een naamloze ik-figuur, een schrijver die wederom tamelijk analytisch is ingesteld, krijgt hier pagina’s personages op audiëntie. Hij praat met ze over literatuur en ze maken hem vrij mondige, af en toe grappige verwijten omdat hij ze in zijn werk negeert of niet ten volle benut.

Een slimme keuze om dit als opener van Geluksvogels te plaatsen. Het verhaal laat zich lezen als een verkapte beginselverklaring. Bovendien is het vintage Pirandello: de secure toon, de mengeling van het onverwachte met het banale. In deze kloeke en fraai uitgegeven bundel gebeurt dat voortdurend; Geluksvogels bevat meer dan achthonderd pagina’s van Pirandello’s korte verhalen, geselecteerd door Yond Boeke en Patty Krone, die met deze vertaling bijzonder fraai werk hebben geleverd. De verhalen zijn los van de opener en afsluiter chronologisch geordend en afkomstig uit Pirandello’s nooit helemaal voltooide project Novellen voor een jaar (met novelle in de betekenis van vertelling; hij wilde een verhaal schrijven voor alle 365 dagen. Hij kwam tot 246).

Dit is geen boek om meteen van a tot z te lezen. Daarvoor zijn het gewoonweg te veel verhalen (tachtig) en doen Pirandello’s personages en geschiedenisjes – af en toe niet langer dan twee pagina’s – soms onvermijdelijk ook te sterk aan elkaar te denken. Wel is dit het soort bundel om een heel leven met je mee te blijven dragen en om van tijd tot tijd open te slaan voor een nieuw shot Pirandello. Hij heeft heel weinig zinnen nodig om zijn hoofdpersonen intrigerend naar voren te schuiven en hun beslommeringen tot leven te wekken. Verwacht geen grootse idealisten of wereldreizigers, in de meeste verhalen gebeurt strikt gezien bar weinig – desondanks worden ze zelden gewoontjes of voorspelbaar; in Pirandello’s werk zijn het onvoorziene, lichte zijpad en de bijbehorende verwondering altijd nabij.

Zoals in De Paduaanse pet, een verhaal dat hij vrij vroeg in zijn loopbaan schreef en een van mijn favorieten uit deze selectie. Kalm, op het eerste gezicht bijna voortkabbelend wordt pettenverkoper Cirlinciò beschreven, die een winkeltje op Sicilië runt en bezoek krijgt van zijn oude vriend Lizio Gallo. Gallo is ervan overtuigd dat hij binnenkort gaat sterven en wil een pet, want hij meent dat hij er abominabel bij loopt: ‘Ik vind het niet zozeer pijnlijk voor mezelf als wel voor de anderen, die ik dwing mijn aanblik te verduren.’

Alleen is er een probleem: Gallo heeft geen geld. Hierdoor ontvouwt zich een intrigerend onderhandelingsspel, met morele appèls over en weer, en toneelachtige oneliners. Zodra Gallo op het punt staat de winkel petloos te verlaten, krijgt Cirlinciò ‘zoals gewoonlijk spijt’, en geeft hij zijn oude vriend toch een pet mee die in een paar dagen afbetaald kan worden. Maar dan, na een witregel en met kenmerkende beheersing, gooit Pirandello het verhaal behendig om: ‘Alles had de arme Cirlinciò kunnen verwachten, maar niet dat Lizio Gallo twee dagen later daadwerkelijk zou sterven.’

Op de uitvaart is Cirlinciò emotioneel, maar niet zoals de rest van de rouwstoet vanwege de overleden Gallo. De winkeleigenaar uit Sicilië kan ‘zijn betraande ogen niet van die schitterende Paduaanse pet van de dode afhouden, die vervaarlijk over de rand van de draagbaar bungelde. De pet waar zijn vriend niet voor had betaald!’

Bij Pirandello gaat het telkens over levens die alleen in iemands hoofd bestaan

Het idee dat die pet straks samen met het levenloze lichaam in de grond zal verdwijnen vindt hij onrechtvaardig, onverdraaglijk zelfs. Stiekem zondert hij zich af: terwijl de aanwezigen toekijken hoe het stoffelijk overschot in een kerkje wordt gezegend, verstopt Cirlinciò zich achter een biechtstoel om de pet straks terug te jatten. Het is een ontroerende scène, vooral door het zowel kinderlijke als logische dat erin besloten ligt. Het is drama en slapstick ineen.

Dit zijn genres die in de sterkste verhalen opduiken. De reis, een ander hoogtepunt uit Geluksvogels, draait om een man die verliefd wordt op zijn schoonzus Adriana, een weduwe en tevens longkankerpatiënte. Ze reizen half Italië door op zoek naar genezing, belanden in Florence, Napels en Milaan, en hoe meer dokters de situatie uitzichtloos verklaren, hoe meer ze zich op elkaar storten. Een zwierig beschreven, hartstochtelijke liefde bloeit op, geheel in Pirandello-stijl onderbroken door net ontwrichtende gedachten, zoals wanneer Adriana zichzelf op het pijnlijk-grappige idee betrapt dat haar zwager haar overal mee naartoe sleept om straks bij haar dood te kunnen zeggen: ‘Ik heb er alles aan gedaan.’

In het strakke Onze herinneringen echoot nadrukkelijk Iemand, niemand en honderdduizend: een ik-figuur keert terug naar zijn geboortedorpje, dat ‘in niets veranderd’ is maar toch ‘helemaal niet meer zo was als ik me herinnerde’. Anders dan bij de verteller met de scheef verklaarde neus blijkt dit niet de opmaat voor een existentieel dal, eerder voor nogal opgewekte overpeinzingen over de aard van herinneringen en over de verhalen die mensen zichzelf maar blijven vertellen om de dagen door te komen. ‘Mijn dorpje viel in feite dus niet samen met het leven dat ik daar zo lang meende te hebben geleefd (…) Dat leven had altijd alleen maar in mijzelf bestaan.’

In bepaald opzicht gaat het bij Pirandello natuurlijk telkens over levens die alleen in iemands hoofd bestaan. Of beter gezegd: om de buitenwereld die, met al zijn banaliteit en ondoorgrondelijkheid, met ieders half onderdrukte verlangens en tragikomische gebreken, toch altijd net weer iets anders blijkt te zijn dan men verwacht. ‘Dit alles zag de WelEd. Constanzo Ramberti voor zich aan de vooravond van zijn dood’, staat er in het kalme, voor Pirandello’s doen wat sombere De illustere overledene, ook zo’n verhaal dat onmiddellijk indruk op me maakte. ‘Maar een beetje door zijn eigen schuld, en een beetje door die van anderen kwam de werkelijkheid niet geheel overeen met hetgeen hij voor zich had gezien.’

In deze verhalen schikt de werkelijkheid zich nooit helemaal naar wat de personages voor zich zien. En daar valt geen duidelijke schuldige voor aan te wijzen, het komt een beetje hierdoor en een beetje daardoor, en juist dat onbestemde geeft deze verhalen zoveel smaak.

Het wonderlijke is dat er door de jaren heen stilistisch geen grote omslagen in Pirandello’s oeuvre aan te wijzen zijn. Hij was een bijzonder toonvaste auteur, wiens stijl of werkwijze nooit fundamenteel op de schop ging. Al in de vroegere verhalen was er die onderkoelde humor vermengd met melancholie, die verregaande filosofische en psychologische interesse.

Waarom uitgerekend nu zo’n lijvig oeuvre opdiepen, een eeuw nadat het geschreven werd? Veel redenen staan hierboven al vermeld, maar het komt voor een aanzienlijk deel hierop neer: omdat Pirandello de kunst beheerste van het fijnzinnig schrijven over levens die ontzettend gewoontjes zijn en toch nooit zo aanvoelen. Hij roept zijn hoofdfiguren genadeloos en tegelijk vol medeleven op, vaak al in de lange, sfeervolle openingszinnen die de verhalen meteen op scherp zetten. ‘De paar gasten van de Hermitage, die zich vrijwillig boven op de berg hadden teruggetrokken, hoorden al enige tijd het schorre stemgeluid van Natale, de ezeldrijver, die omhoogkwam langs het moeilijk begaanbare, steile pad tussen de hoge struiken.’ Of, ook een goeie: ‘Uit mijn slaap gerukt, wellicht bij vergissing, en uit de trein gegooid in een doorgangsstation.’

Het zijn openingen waarmee Pirandello de lezer ook wakker rukt en zonder inleiding of toelichting in een sfeervolle scène stort.

En steeds weer draait het om de mensen. Dat geeft dit proza, een enkele gedateerde maatschappelijke verwijzing daargelaten, een tijdloze air. Pirandello richt zich niet op bespiegelingen op de politiek of tijdgebonden situaties, maar op de psychologie, die hij niet uitgebreid analyseert maar subtiel uitwerkt. De personages in deze bundel komen uit alle lagen van de Italiaanse samenleving; er duiken hardwerkende boeren en arbeiders op, afgeleide echtgenoten, gelovigen die leven in abdijen, ambitieuze actrices of geleerden die een moeizame band met eenduidig geluk hebben.

Sommige verhalen wekten in al hun beknoptheid een licht schetsmatige indruk of duwden me ietwat van zich weg door ouderwets of expliciet taalgebruik (inclusief veel uitroeptekens), en ook niet alle genre-verschuivingen vond ik even krachtig (de horror-elementen her en der hadden niet dezelfde kracht als de amusante filosofische beschouwingen). Maar welke toon ook gaat domineren, wat de achtergrond en het voornaamste sentiment van de hoofdpersonages ook exact zijn, uiteindelijk zit deze bundel vol met figuren die hun dagen in het Italië van een eeuw terug op een vergelijkbare manier tobbend, hunkerend, analyserend doorkomen. De dood suddert alsmaar op de achtergrond en duikt soms ineens akelig concreet op. Keer op keer zoeken de personages te midden van alle grilligheid en chaos naar houvast – in een affaire, in vriendschap, in ongeplande ontmoetingen, in de kerk, in een helder overkoepelend verhaal dat niet door één plotse opmerking van buitenaf gaat wankelen. Bijna iedereen in Geluksvogels verlangt naar genade, naar verlossing die alleen kan worden gebracht door de schrijver die hen zo overtuigend in het leven geroepen heeft, en die ze liever nog eventjes laat voortploeteren.