Andere dichters wekken de indruk gedichten te schrijven die een min of meer getrouwe, althans geloofwaardige, neerslag zijn van een stuurloze stream of consciousness, waarin half afgemaakte gedachten en beelden over elkaar heen tuimelen waarvan de dichter, en de lezer, maar moet afwachten of ze ooit nog op hun pootjes terechtkomen. Poëzie van dit type kan stomen van energie, maar het gevaar van incoherent geraaskal ligt op de loer. Bij Pindarus en Allen Ginsberg worden de associaties nog net in het juiste spoor gehouden, Ezra Pound is er niet steeds in geslaagd zijn associaties tot een betekenisvol geheel te kanaliseren.

De poëzie van Marieke Rijneveld (1991) behoort tot het stromende, zelfs oeverloze type. Haar debuutbundel Kalfsvlies heeft de afgelopen maanden nogal wat lof geoogst en het lag voor de hand dat hij genomineerd zou worden voor de Buddingh’-prijs, die volgende week wordt uitgereikt. Gezien de reacties op haar werk tot nu toe is Rijneveld de favoriet. Maar is Kalfsvlies ook een goede bundel?

De gedichten bestaan uit extreem brede regels die op volstrekt willekeurige plaatsen worden afgebroken, als betrof het proza – inderdaad nodigen enkele teksten ertoe uit ze als proza te lezen. De enige visuele structuur die is aangebracht bestaat in witregels, die bijvoorbeeld blokken van twee, drie of vier regels doen ontstaan, maar die kunstgreep heeft inhoudelijk geen relevantie. De meeste gedichten zijn bijna paginavullend, de opeenvolging van de gedichten is, zoals in veel bundels gebeurt, die van een associatieve keten. Het is een formidabele opgave het boek uit te lezen en er is nogal wat moed voor nodig om daarna opnieuw te beginnen. De taal stroomt, jazeker, maar er zit geen rem op.

Dat Rijneveld iets te vertellen heeft, is intussen zonneklaar. Weliswaar zwelgt ze geregeld in puberverdriet dat ze de lezer had kunnen besparen, maar de situaties die ze schetst zijn vaak op intrigerende wijze bizar en geladen met een ongemakkelijke mengeling van dreigend gevaar, onderdrukte trauma’s en vruchteloze erotiek. Het gedicht begint doorgaans met een stelling of hypothese, na een eerste komma verandert de volzin van constructie en wordt de kraan van associaties opengezet, met een stortvloed van vaak willekeurige als-vergelijkingen, en steevast worden aan het slot wat losse einden aan elkaar geknoopt. Het is een trucje dat deze lezer na een paar bladzijden mateloos ging irriteren. Jammer, want bij vlagen gebeuren er prachtige dingen.

De bundel opent met een magistrale vraag: ‘Hoe ga je naar bed als je net een schaap hebt overreden, trillend op de/ bedrand je koude handen als rauwe sukadelappen op je ogen’. De verteller, die zichzelf met ‘je’ aanspreekt, wil zich laten troosten door een vrouw die vermoedelijk haar moeder is, maar al gauw blijkt dat de rollen omgedraaid worden: de problematische moeder valt na twee glazen wijn in slaap, en ‘jij’ krimpt ineen onder de lakens ‘als het schaap onder je autobanden’ en je huilt wijn totdat het ‘niet meer om het schaap gaat maar om wie de bestuurder troost, jij arme, dwaze hond’.

Familie speelt in Kalfsvlies een grote rol. Naast de alcoholistische moeder is er een vader die liever een zoon dan een dochter had gehad, er komen wijze opa’s voorbij en enkele malen is er sprake van een gestorven broer. De omgeving is overwegend agrarisch, wat duidelijk iets anders is dan idyllisch, maar ook de stad is een onherbergzame plek. Het opgroeiende meisje dat in de bundel centraal staat voelt zich niet op haar gemak in haar eigen lichaam. ‘Ik wil geen platteland’, zegt ze, ‘waar ik door de modder heen moet banjeren om te voelen dat mijn benen een woeste ondergrond kunnen tillen, steeds mezelf toedekken met lakens of met naakte personen, mezelf oprollen als een alleen gelaten kalf dat wacht tot iemand het vlies weer over zijn kop heen trekt, terugduwt in de moeder zoals kunstenaars dat kunnen in hun hoofd of met acrylverf, hoe romantisch zou de puber in mij dit oplossen?’ Eerder in dat gedicht droomt het meisje ervan kinderen op de wereld te zetten en voor hen verhaallijnen uit te stippelen ‘waar ik geen spanningsboog in stop maar iets met lang leven en gelukkig’. Ze hoopt, aldus de laatste woorden van het gedicht, het kind in zichzelf te kunnen bewaren. Ik vrees echter dat de lezer van haar poëzie er de voorkeur aan zou geven dat dit op zichzelf gerichte meisje uitgroeit tot een volwassen vrouw.

Is Kalfsvlies als bundel dus een ongaar product, hier en daar lijkt kortstondig een echte dichter op te bloeien. Het probleem is, zoals Rijneveld zich lijkt te realiseren, dat ze het ontpoppen van rups tot vlinder tegen elke prijs wil uitstellen: ‘we hebben methodes ontwikkeld/ om hormonen te bestrijden door alles wat in beweging komt/ stil te zetten zoals we een keer een verpopte rups openkrabden’ en hem ‘in een luciferdoosje schoven’, om het volwassen worden voor later te bewaren. Ik hoop dat ze op dat besluit terugkomt, en dat haar volgende bundel van meer discipline en zelfkritiek getuigt. Dan gaan we, daarvan ben ik wel overtuigd, nog wat moois beleven.


uit: ‘Hoe houden we het bloemenwater vers?’

Vergankelijkheid is als de geur van verrotting die al in de bladeren klaarligt

en je weet dat er geen ontkomen aan is, dat bloemenwater zal vertroebelen

er over een maand een lege vaas staat die we in de hete zomer gebruiken om

water met citroen uit te schenken tot deze op een ochtend vergeten in de achtertuin

terug wordt gevonden gevuld met regenwater en zo seizoenen weer wisselen

het begint weer met bloemen tot het bruin de ruzie laat vergeten, de hardnekkige

kanker in het schillenbakje achtergelaten tussen de mandarijnenpitten.


Naast Kalfsvlies van Marieke Rijneveld zijn genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs – de jaarlijkse prijs voor het beste poëziedebuut – Zes van Matthijs Gomperts, Wijk van Jonathan Griffioen en Trappen van Sebastiene Postma. De winnaar wordt op donderdag 9 juni bekendgemaakt tijdens Poetry International Festival Rotterdam.