Het is een verhaal dat langzamerhand is gaan horen bij de dingen die ik interviewers vertel als ze vragen naar mijn schrijverschap. Nu klinkt het alsof er hordes interviewers zijn die mij vragen naar mijn schrijverschap, dat is niet zo, maar wel een paar, en op een gegeven moment roepen dezelfde vragen dezelfde antwoorden op.

Het is trouwens ook niet onwaar. Toen ik aan mijn eerste boek schreef, werd ik regelmatig overvallen door een gevoel van schaamte. Kostbare schrijfdagen verdeed ik met apathisch naar mijn scherm staren, wasjes draaien en te dure dingen kopen bij de biologische winkel. Ik had een vaag vermoeden van het boek dat ik wilde schrijven, maar wist niet hoe ik dat moest omzetten naar iets wat juist klonk. Ik werd vaak overvallen door moeheid, viel overdag in slaap, en werd dan chagrijnig omdat ik niet kon bedenken waar ik dan in godsnaam moe van was geworden.

Ik leerde het af om eerlijk te antwoorden als mensen me vroegen hoe het ervoor stond. Ik zei gewoon altijd ‘goed’. Lastiger werd het als iemand begon over hoe ver ik dan was, en waarover het ging. Van beide zaken had ik geen flauw benul, maar ik zei op een gegeven moment geloof ik steeds ‘driekwart’ en ‘identiteit’. Op een avond fietste ik huilend naar huis, nadat een redacteur tijdens een borrel tegen me had gezegd: als je bij mij had gezeten, was je boek al lang af geweest. (Daarbij had ik ook per ongeluk een deuk in iemands gitaar gemaakt. De eigenaar was heel kwaad geworden en had geschreeuwd dat ik ervoor moest boeten.)

In die tijd stelde ik me voor dat het gevoel een oplichter te zijn zou verdwijnen als het boek er eenmaal was. Maar toen het van de drukker kwam en ik het voor de eerste keer in handen had, was dat geen euforische aangelegenheid. Het was angstig en ik dronk een blikje lauw bier.

Daarna werd het natuurlijk alleen maar erger, want nu had ik daadwerkelijk iets waarmee ik door de mand kon vallen. Ik zal niet beweren dat ik goede kritieken vreselijk vond, maar ze bevestigden veel minder dan ik had gedacht. Bij de slechte zei ik dat de recensent zijn best niet had gedaan mijn boek te begrijpen, maar ondertussen vreesde ik dat íkdegene was die het niet had begrepen. Dat ik, the horror, een phony was.

Wat de angst nog het meest voedt, zijn mensen die tegen me zeggen dat het heel goed met me gaat (‘Ik zag je in de LINDA. Het gaat heel goed hè?’). Ik voel me daar extreem ongemakkelijk bij. Ik weet niet of ik moet knikken of ontkennen, en eindig meestal onhandig hakkelend in een verhaal over hoe ik laatst op het station stond en geen geld meer had voor een treinkaartje. Terwijl ik dat vertel, denk ik al: dit is niet goed, dit klinkt als zelfmedelijden. Maar ik kan moeilijk zeggen dat ik niet wil dat die mensen zeggen dat het goed met me gaat. Dat het me iemand maakt die ik niet ben, een opgeblazen versie van mezelf die zo weer lekgeprikt is.

Na dat interview laatst vertelde iemand me dat deze manier van denken bekendstaat als het ‘impostor syndrome’. Het staat niet in de DSM, maar vooral hoog presterende vrouwen schijnen er last van te hebben. Sheryl ‘Lean In’ Sandberg kwam ervoor uit, evenals actrice en VN-ster Emma Watson.

Nu het een naam had gekregen, schaamde ik me. Had ik op dat podium zitten koketteren met een angst die, toegegeven, nu ook weer niet zo erg was dat het me ervan weerhield te doen wat ik wilde? Was ik weer zo’n typische vrouw geweest die haar onzekerheid inzette om niet al te ambitieus over te komen?

Ja, dat allemaal. Maar het cultiveren van angst helpt soms erg goed bij de beteugeling ervan. Bovendien kwam ik door het googelen op dit syndroom terecht bij allerlei andere interessante aandoeningen. Mijn favoriet, met stip, is het ‘Dunning-Krugereffect’, waarbij incompetente mensen lijden aan een illusoir gevoel van superioriteit.