Wanneer je vanaf het Brusselse metrostation Montgomery tram 44 neemt naar Tervuren maak je nog steeds dezelfde pittoreske trip die koning Leopold II (1835-1909) voor de bezoekers van zijn Paleis der Koloniën had bedacht. Met dit praalpaleis, tegenwoordig het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika (KMMA), probeerde Leopold II lange tijd tevergeefs zijn volk enthousiast te krijgen voor een stuk Centraal-Afrika dat tachtig keer zo groot was als België. Bij gebrek aan interesse bij de andere koloniale mogendheden viel het hem toe, na enig leopoldiaans gemarchandeer tijdens de Conferentie van Berlijn in 1884, waarna hij het kolossale gebied kon inrichten als privé-onderneming. Zo zag Leopold II zijn grootste wens vervuld. Tot 1908 bezat hij zijn eigen Congo Vrijstaat. Als privé-bezit wist hij het decennialang buiten iedere bemoeienis van het Belgische parlement te houden.

De Leidse historicus H.L. Wesseling schrijft in zijn monumentale epos Verdeel en heers: De deling van Afrika: «Van de vele vreemde gebeurtenissen die zich bij de deling van Afrika hebben voorgedaan, was de Congo-kwestie misschien wel de meest ongerijmde. Het resultaat van alle verwikkelingen was dat een van de kleinste Europese landen een van de grootste en rijkste koloniën van Afrika verwierf. En dat terwijl dat land helemaal geen koloniën wilde.»

Hoewel het huidige museum al imposant genoeg oogt, is het nog maar een fractie van wat de koning-kolonisator eigenlijk voor ogen had. Naar verluidt sliep de rusteloze monarch aan het eind van zijn leven tussen mappen die rijkelijk gevuld waren met schetsen voor wat het Belgische Versailles had moeten worden. Maar een jaar voor de officiële opening van het museum stierf Leopold II, terwijl zijn Congo Vrijstaat hem even daarvoor, na een stevige internationale rel, was ontnomen. Vanaf 1908 werd het Belgisch Congo, een kolonie in de gebruikelijke zin des woords, tot in 1960 de onafhankelijkheid werd uitgeroepen.

Het KMMA bevat de grootste collectie etnografica van Centraal-Afrika ter wereld, plus het complete archief van Henry Morton Stanley, ontdekkingsreiziger in dienst van Leopold II. De inrichting van het museum is nog even koloniaal als de motivatie waarmee het ooit werd opgericht. Hierdoor is het KMMA eigenlijk een museum van een museum: een praalkast van een in de tijd gestolde koloniale mentaliteit. Nog steeds lees je aan alles de oorspronkelijke intentie van dit museum af, opgericht als propagandamachine; er is al veel gediscussieerd of het juist daarom niet precies zo behouden moet blijven, zoals het Teylers Museum in Haarlem met zijn antieke behuizing zo fraai de geest van de ontluikende natuurwetenschap in de achttiende eeuw illustreert. Toch is de huidige expositie, Het geheugen van Congo: De koloniale tijd, de eerste stap in de ontwikkeling van een nieuw en fris KMMA, heringericht, ontdaan van alle koloniale glansverf.

In de intentieverklaring van de expositie wordt gesproken over een «nog te weinig gekende geschiedenis» die met deze tentoonstelling wordt ontsloten. Daarmee wordt niet alleen, maar toch vooral verwezen naar de meedogenloze exploitatie van Congolese arbeidskrachten door concessiemaatschappijen – alle onder di rect bewind van Leopold II – die gretig insprongen op de explosief gestegen vraag naar rubber rond 1900. De expositie laat zich daarom goed combineren met De geest van koning Leo pold II en de plundering van de Congo (1998), de bloedstollende pageturner van de Amerikaanse schrijver Adam Hochschild.

Waar Wesseling zich in het eerder geciteerde Verdeel en heers vooral concentreert op de finesses van het geopolitieke, diplomatieke spel, drapeert Hochschild zijn feiten rond een literaire plot, inclusief cliffhangers aan het eind van ieder hoofdstuk. Hochschild, begenadigd schrijver, legt de nadruk op interpersoonlijke dynamiek, toeval en opportunisme als de beslissende factoren. Hij deinst niet terug voor enig gepsychologiseer: de manier waarop hij Stanley met diens achtergrond als misogyne weesjongen naar de affectie en goedkeuring van Leopold II laat hengelen zou Thomas Rosenboom niet hebben misstaan. Iedere auteur die over de ellende van Afrika schrijft haalt vroeg of laat Joseph Conrads Heart of Dark ness te voorschijn. Ook Hochschild, die stelt dat de novelle inmiddels zó breed wordt gezien als klassieker van de westerse literatuur dat daarmee het zicht op de historische kern wordt belemmerd. Voortvarend snijdt Hochschild versluierende interpretaties weg, toont Congo Vrijstaat puur als onderneming en zoomt vooral in op de perfide malversaties van zijn president-directeur, Leopold II.

Hochschild kan de verleiding niet weerstaan om, met voorbehoud, de exploitatie van de Congolezen op het hoogtepunt van de rubberhausse «genocide» te noemen. Het boek staat permanent onder de stroom van oprechte verontwaardiging, misschien niet eens zozeer over de gruwelijke alledaagse praktijk van rubberwinning in Congo Vrijstaat, die immers in grenzeloos sadisme nauwelijks onderdeed voor Duitse, Franse en Portugese excessen in de koloniale tijd. Het is vooral de schaamteloze hypocrisie waarmee Leopold II zijn overzeese operaties lange tijd wist te verkopen als zegenrijke arbeid, die Hochschild verbijstert.

In naam ging het Leopold II om niets minder dan de morele verheffing, de wetenschap en – de grootste gotspe – het beteugelen van de slavenhandel. Menige commentator in Europa kwam onder de bekoring van de eerbiedwaardige vorst en diens oprechte interesse in het duistere continent. Zo kon burggraaf De Lesseps, bouwer van het Suezkanaal, Leopold II’s activiteiten dan ook karakteriseren als «de grootste humanitaire inspanning van deze tijd».

De opperschurk Leopold II verdiende waar dige tegenstanders, en ook daarin heeft de geschiedenis voorzien. In het tweede deel van zijn boek toont Hochschild zich een mee slepend advocaat van de schaarse, dappere getuigen van de gruweldaden in het hart der duisternis, zoals de Afro-Amerikaan William Sheppard. In 1892 drong deze presbyteriaan als eerste door tot het hof van Kot aMbweeky II, koning van het Kubavolk, waar hij zich snel de taal en omgangsvormen eigen maakte. Sheppard beschreef als eerste nauwgezet de gruwelen van het leo poldiaanse bewind in Congo Vrijstaat. Helaas kon de criticus, als zwarte met een door kleine leugens opgefleurd curriculum vitae, makkelijk onderuitgehaald worden.

Voor Leopold II ging het ontzenuwen van de kritiek van Roger Casement en Edmund Dene Morel heel wat moeilijker. Dit tweetal was de drijvende kracht achter de Congo Reform Association, een «proto-NGO» die door Hochschild wordt voorgesteld als een voor loper van Amnesty. Onvermoeibaar wist de CRA vanuit Engeland de Belgische vorst in het nauw te drijven door middel van een continue stroom publicaties en massabijeenkomsten met diavoorstellingen waarop vooral veel afgehakte handen te zien waren – op het hoogtepunt van de rubberhausse een gebruikelijke sanctie in Congo Vrijstaat. Casement en Morel creëerden zo een van de eerste mediahypes van de moderne tijd. De Britse historicus A.J.P. Taylor schreef later over Morel dat deze als organisator en leider van een dissidente beweging nooit meer is geëvenaard; Hochschild zet Casement en Morel heel overtuigend in het pan theon van historische helden, in de orde van Gandhi en Mandela.

De wijze waarop het einde van het privé-domein van Leopold II uiteindelijk wordt afgedwongen is te fraai om hier niet te noemen. De Belgische vorst heeft een Amerikaanse lobbyist, Kowalski, in goedbetaalde dienst. Als Leopold II deze te flamboyante advocaat op een zijspoor rangeert, blaast deze de hele zaak op. Prompt verschijnt in alle kranten van de Amerikaanse mediatycoon William Randolph Hearst een pijnlijk expliciete beschrijving van Kowal ski’s taak, inclusief het omkoopbudget voor Amerikaanse Congresleden waarmee de stroman ongunstige resoluties tegen de koninklijke privé-onderneming moest voorkomen. De beledigde Kowalski houdt vol dat dit belastende materiaal uit zijn kantoor is gestolen, maar het is te laat voor tegenmaatregelen: de publieke opinie keert zich rigoureus tegen Leopold II en zijn schrikbewind in Congo Vrijstaat.

In Amerika, Engeland en Europa wordt inmiddels al flink de spot gedreven met Leo pold II. Zo schrijft Mark Twain in 1905 een monoloog waarin hij Leopold II dodelijk ironiseert als onbegrepen voorvechter van christelijke idealen, stikkend in koninklijke verontwaardiging over het onsportieve gedrag van zijn opponenten Casement en Morel. Vier jaar later schrijft ook Sir Arthur Conan Doyle een boek over de kwestie: The Crimes of the Congo. Met het gruwelbewind in zijn Congo Vrijstaat brengt Leopold II zijn natie internationaal in diskrediet, terwijl Casement en Morel glansrijk aantonen dat de publieke opinie ten nutte valt te mobiliseren in geval van flagrante onrechtvaardigheid. Aldus in het defensief stelt Leo pold II een in naam neutrale onderzoekscommissie in, die echter – geheel tegen de verwachting van de monarch, die de leden zorgvuldig had geselecteerd op koningsgezindheid – dusdanig onder de indruk blijkt van de gruwelijkheden dat haar reis resulteert in een vernietigend onderzoeksrapport. De laatste streek van Leopold II: speciaal voor Britse en Amerikaanse journalisten met een deadline maakt hij, onder pseudoniem van een niet-bestaande Londense stichting, een Engelstalige «samenvatting» van het Franstalige rapport, waarin de zwaarste beschuldigingen worden genegeerd dan wel eufemistisch herschreven. Die samenvatting haalt de meeste pers. Slechts enkele redacteuren die later de moeite nemen om de originele Franse tekst te bestuderen corrigeren de correcties en omissies van de koning.

Met het boek van Hochschild op schoot ben je in Tervuren voordat je er erg in hebt. In zijn koloniaal gelambriseerde kantoor relativeert Philippe Marechal, hoofd departement geschiedenis van het KMMA, direct na binnenkomst de zojuist genoten reislectuur. «Voor veel mensen bracht Hochschild niet veel nieuws. In 1985 had de Belgische antropoloog Daniël Vangroenweghe met zijn studie Rood rubber: Leopold II en zijn Congo alle donkere feiten reeds aan het licht gebracht. Hochschilds boek is briljant geschreven, maar als historicus kan ik hem niet meer volgen als hij met extrapolatie van de dodentallen begint.»

Op naar de expositie. Snel valt een zekere ambivalentie in toon op. Teksten meanderen tussen een eerlijke blik op een besmet verleden en een soms wel érg drastische nadruk op de context, bijvoorbeeld als er op enorme tijd balken begonnen wordt in de prehistorie. Implicatie: de koloniale periode was misschien wel erg, maar toch ook een flits in de tijd. Ook de teksten waarin men zich verdedigt tegen «vulgariserende literatuur van de laatste tijd» (lees: Adam Hochschild) zijn wat vreemd in het kader van een tentoonstelling die zegt een voorheen verzwegen verleden te willen tonen. Marechal, andermaal: «We contextualiseren niet om de zaak te verdoezelen, de feiten zijn erg genoeg zoals ze daar liggen. Maar de media hebben doorgaans toch wel de tendens om juist alleen het sterke verhaal te benadrukken. Als instelling proberen wij zo feitelijk mogelijk te zijn en de sentimenten aan de bezoekers te laten. Het blijft gevoelige materie, maar het zal ooit wel in zijn plooi vallen. Sinds de opening in februari zijn er honderdduizend bezoekers geweest, waarmee ons doel in ieder geval ruimschoots is gehaald.»

Naar aanleiding van deze expositie ziet de Congolese historicus Isidore Ndaywel è Nziem een pijnlijk tegengestelde beweging in België en Congo. België komt de laatste jaren voor het eerst de minder fraaie zijden van haar koloniale verleden onder ogen, terwijl tegelijkertijd in de tegenwoordige Democratische Republiek Congo juist een zekere nostalgie naar de goede tijden onder Belgisch bestuur is waar te nemen. De tijd vóór Mobutu, maar vooral vóór de complete desintegratie na de val van Mobutu.

De expositie is veelzijdig en uitputtend. Het Congolese elan van net na de onafhankelijkheid klinkt door in de aanstekelijke muziek van Joseph Kabasele: Indépendence cha-cha. Toch is de grote aanjager van Congo Vrijstaat, en daarmee ook van Belgisch Congo, opvallend afwezig. Wat dreef Leopold II tot zijn groteske, meedogenloze onderneming in een land zonder enig koloniaal bewustzijn of zelfs maar interesse?

Wesseling en Hochschild zijn wat dat betreft verhelderend: Leopold II, die groot werd gebracht in een legendarisch kil, monarchaal milieu, voelde zich te groot voor de jong geboren (en kunstmatige) Belgische natie en keek met afgunst naar de Habsburgers, die niet gebonden waren aan een parlementaire democratie. Ter compensatie zocht hij het overzee. Aan Nederland ontleende hij zijn beslissende koloniale inspiratie. Lezing van Java, or: How to Manage a Colony, een Britse publicatie over de winsten die het cultuurstelsel in Nederlands-Indië voor de Nederlandse schatkist opleverde, bracht Leopold II tot zijn overtuiging dat «il faut à la Belgique une Colonie». «Vooralsnog zijn noch de Spanjaarden, noch de Portugezen, noch de Hollanders bereid te verkopen», schreef Leo pold in 1875 aan een van zijn ambtenaren, en vervolgde: «Ik ben voornemens om discreet uit te zoeken of er iets te doen valt in Afrika.» 33 jaar later, in augustus 1908, hebben ambtenaren acht dagen nodig om Leopolds Congo-archief in zijn geheel te verbranden. Tegenover Gustave Stinglhamber, een militair adviseur van de koning, laat de getergde Leopold II weten: «Ik zal hun mijn Congo geven, maar ze hebben niet het recht te weten wat ik daar heb gedaan.»

Het geheugen van Congo: De koloniale tijd en Congo: natuur en cultuur, kmma Tervuren, tot 9 oktober. www.congo2005.be