Er zijn van die boeken die op het eerste gezicht niets lijken voor te stellen. Het onderwerp is dan zo gezocht dat het wel moest resulteren in een overbodig boek. The Parisian Worlds of Frédéric Chopin leek me zo'n boek: een beschrijving van Parijs in de jaren tussen de revoluties van 1830 en 1848. Het wereldje van de adel aan de vooravond van die eerste omwenteling is prachtig geschilderd in Stendhals Le rouge et le noir, terwijl Flaubert over de tweede het mooiste boek uit de Franse literatuur heeft geschreven: L'Éducation sentimentale. Waarom heeft de auteur zijn studie van Parijs niet «opgehangen» aan die twee meesterwerken? Waarom Chopin? Waarom niet het Parijs van Victor Hugo, of van Balzac, Delacroix, Daumier, Berlioz, of koning Louis-Philippe, of Chopins vriendin, George Sand?
Chopin belandde in 1831, na het neerslaan van de Poolse opstand door de Russische bezetter, in de Franse hoofdstad. Hij was op weg naar Londen, maar het geld dat de verkoop van een diamanten ring, geschonken door tsaar Nicolaas I, had opgeleverd, noopte hem tot een verblijf in Parijs. Met enkele onderbrekingen zou Chopin er tot zijn dood in 1849 blijven wonen. Zijn Parijse jaren vallen dus vrijwel samen met de door Atwood gekozen periode. Maar Chopins delicate gezondheid en zijn behoefte aan rust om te kunnen werken, waren er de oorzaak van dat hij zich betrekkelijk afzijdig hield. Hoewel hij salons en concerten bezocht, af en toe zelfs optrad, les gaf en vrienden had, was Chopin niet bepaald het stimulerend middelpunt van bruisend Parijs. Waarom dan toch Chopin?
Op het stofomslag van het boek lijkt de aap uit de mouw te komen. William G. Atwood is een New Yorkse huidarts (wat de vrees doet ontstaan voor uitwijdingen over Chopins jeugdpuistjes en eczeem), die al twee boeken over Chopin heeft geschreven. Aha! Meneer had nog enkele bakken met systeemkaartjes die hij in zijn vorige boeken niet kwijt kon en die hij alsnog te gelde wil maken.
Maar dat zegt natuurlijk nog niets over de kwaliteit van het boek. Want het moet gezegd: dit is een heel mooi boek. Chopin fungeert inderdaad als een soort «kapstok», waaraan allerlei aspecten van het Parijse leven tijdens de zogenaamde Juli-monarchie worden opgehangen. Chopin is de uitvalsbasis die de auteur gebruikt bij zijn tochten langs politici, Poolse ballingen, oude en nieuwe adel, de nouveau riche, schrijvers, kunstenaars, bohémiens, actrices, zangeressen, de «grote horizontalen», musici, medici en journalisten.
Atwood schildert een indringend beeld van een bizarre en intrigerende periode. Na de definitieve val van Napoleon waren in 1815 de Bourbons weer aan de macht gekomen en was de Restauratie begonnen. Een benauwend tijdvak waarin adel en geestelijkheid eensgezind de klok trachtten terug te draaien en deden alsof Verlichting, Revolutie en die ordinaire Bonaparte er nooit waren geweest. Maar industrie en handel ontwikkelden zich snel, en de opkomende burgerij begon zijn plaats op te eisen. De revolutie van juli 1830 bracht de «burger-koning» Louis-Philippe op de troon. Deze telg uit het huis van Orléans was een nazaat van de jongere broer van Lodewijk XIV. Hij was dus niet echt van de straat, maar het feit dat zijn vader tijdens de Franse Revolutie de zijde der republikeinen had gekozen en zelfs had gestemd voor de executie van Lodewijk XVI, bezorgde hem de gele haat van oude adel, die zich opsloot in de deftige faubourg Saint-Germain en weigerde de Seine over te steken en zich aan het hof te vertonen. Ook de nieuwe adel, die zijn titels aan Napoleon te danken had, moest weinig hebben van de weinig martiale vorst, wiens paraplu een erg schril contrast vormde met de grandeur van de keizer. Daar naast waren er nog de overtuigde republikeinen, socialisten en de uitgehongerde en wanhopige arbeiders, die onvermoeibaar zaagden aan de poten van de troon.
Dat Louis-Philippe het toch nog tot 1848 uithield en als hij wat doortastender was geweest, dan was het met die revolutie ook niets geworden was niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat zijn vijanden niet on speaking terms met elkaar waren. In een prachtig hoofdstuk over de salons laat Atwood zien hoe onoverbrugbaar de verschillende scheidslijnen waren. Eigenlijk vormden alleen de salons die werden gehouden door een aantal buitenlandse dames een soort «gemilitariseerde zone», waar zowel oude adel als bonapartische parvenu’s en rijk geworden burgers zich konden vertonen.
De grandeur van vroeger begon tijdens de Juli-monarchie danig te slijten en de opmars van het geld leek onweerstaanbaar. In alle sectoren van het leven nam de verzakelijking toe. In zijn verhaal over het Parijse muziekleven kan Atwood niet alleen dicht bij zijn held blijven, ook laat hij zien hoe de commercie steeds meer greep kreeg op componisten en musici. Het oude mecenaat was zo goed als verdwenen en het grote, cultuurhongerige maar niet erg verfijnde publiek moest bediend worden. De muziek werd platter en de zalen werden groter, wat voor een componist als Chopin een enorm probleem vormde. Eenzelfde ontwikkeling zag men in de literatuur en de journalistiek. Ook ontstonden in deze tijd de professionele critici, die de bourgeoisie aan het handje namen bij het ontwikkelen van hun smaak. Volgens Balzac was de literaire kritiek een «mentaal bordeel», waarin alle normen overboord waren gezet. Vandaar dat hij er geen been in zag om onder pseudoniem zijn eigen boeken te recenseren. De moderne tijd was in het Parijs van Chopin niet meer te stuiten.