
De best mogelijke van alle werelden zou het zijn: het café dat de twee gesjeesde Parijse filosofiestudenten Matthieu en Libero hebben overgenomen op het eiland Corsica. En voor even ís dat het ook. Het ‘gedroomde rijk van liefde op aarde’ met een opgewekt publiek van stamgasten en toeristen, aantrekkelijke serveersters en begeesterde muzikanten. De lezer van De preek over de val van Rome weet dan al dat dit alles geen lang leven beschoren zal zijn. Het wachten is op de ‘nacht vol plundering en bloedvergieten waarmee de wereld zal vergaan’.
Het is zoals Rome verging en zoals iedere wereld uiteindelijk vergaat. Dat is de onontkoombare les van Ferrari’s boek, opgetekend uit de mond van Augustinus. ‘Vindt u het vreemd dat de wereld naar zijn einde spoedt? U kunt het beter vreemd vinden dat de wereld zo oud is geworden’, zo stelt de latere kerkvader de bezorgde gelovigen gerust na de plundering van Rome (410). ‘De wereld is als de mens: hij wordt geboren, hij groeit op en hij sterft.’
Op welk moment zet het verval in? Het begin van het einde kondigt zich altijd aan. Maar vaak gebeurt dat zo terloops dat geen van de betrokkenen zich er rekenschap van geeft. De werelden die mensen bouwen. Iemand voegt iets toe of haalt iets weg, vaak met de beste bedoelingen. En ineens blijkt niet langer aan de volwaarden voldaan. Vanaf dat moment is het nog slechts een kwestie van tijd eer de zaak in elkaar dondert. In De preek over de val van Rome is die terloopse gebeurtenis het ontslag van de oudere serveerster Annie. Ze blijkt af en toe een handje in de kas te doen. Kwalijk, maar niet onvergeeflijk, vindt Matthieu. Maar zijn compagnon wil van geen wijken weten. Wie pikt vliegt eruit.
Na het vertrek van Annie valt het breiwerk in duizelingwekkend tempo van de pennen. Het wantrouwen tussen de achtergebleven serveersters groeit. Zanger Pierre-Emmanuel gaat er eerst met het liefje van Libero vandoor en tart vervolgens een van de stamgasten tot het uiterste. In een zinderende slotscène dreigt deze letterlijk Pierre-Emmanuels ballen af te snijden. Matthieu komt tussenbeide met het pistool dat hij eerder (en tegen de zin van Libero) heeft aangeschaft om eventuele overvallers af te schrikken. Met de te verwachten consequenties. Fin de partie.
Jerôme Ferrari (Parijs, 1968) ontdekte het citaat van Augustinus per toeval. ‘Ik was bezig met de voorbereiding van een filosofieles waarvoor ik De civitate Dei las’, zegt de schrijver op de bank van het appartement in de Corsicaanse hoofdstad Ajaccio, waar hij met zijn gezin de zomermaanden doorbrengt. ‘In de inleiding van de bezorger trof ik die ene zin, “de wereld is als de mens”, die bleek te verwijzen naar de serie preken die Augustinus tussen 410 en 412 hield in de kathedraal van Hippo, en waarvan ik het bestaan niet kende.’
De wereld is als de mens. Maar wat maakt een wereld? En hoe komt die aan haar einde? Met De preek over de val van Rome, waarvoor hij komende zaterdag in Utrecht de Europese Literatuurprijs krijgt uitgereikt, probeert Ferrari met de middelen van een roman een antwoord op die vraag te formuleren. De preken van Augustinus kwamen daarbij van pas, net als de metafysica van de door hem bewonderde Duitse filosoof Gottfried Leibniz. Die stelde de vraag naar ‘mogelijke werelden’, waarin alle elementen kunnen cohabiteren zonder dat er sprake is van een contradictie. Hij rangschikte ze in een piramide die wel een top heeft, maar geen basis. In de top is de best mogelijke wereld en zo daalt het af. Hoe verder je afdaalt, hoe meer werelden er mogelijk zijn, maar hoe slechter die er vanaf komen. Het idee is dat God al deze werelden kan voorstellen, maar er één schept, de bovenste: de best mogelijke wereld.
Maar wanneer mensen denken dat ook zij de best mogelijke wereld kunnen scheppen, gaat het onherroepelijk mis. In elk geval in de romanwereld van Ferrari. ‘Bien sûr, les choses tournent mal’, luidt de eerste zin van zijn in 2009 verschenen novelle Un dieu un animal. In De preek over de val van Rome is het niet anders. Matthieu en Libero verkeren in de veronderstelling dat ze hun eigen wereld scheppen en daar controle over uitoefenen. In werkelijkheid heeft die wereld controle over hén. Zo blijkt wel wanneer ze na maanden van buffelen een korte vakantie opnemen en zich opmaken om via Parijs naar Barcelona te reizen.
Als ze eenmaal op het vliegveld zijn, lijkt die reis opeens een vreselijk vooruitzicht. Barcelona was nu ‘een plek van nevels en legenden, het aardse equivalent van de planeet Mars’. Beiden zien in hoe ridicuul dat beeld is, maar het lukt ze niet ertegen te vechten. Een akelig besef dringt tot beide vrienden door: ‘Ze waren geen goden, maar demiurgen en ze vielen nu onder het tirannieke gezag van de wereld die ze hadden gecreëerd.’ Ze blijven zitten tot de laatste oproep heeft geklonken, staan zwijgend op, pakken hun tassen en keren terug naar het café. ‘Matthieu en Libero hebben de illusie van controle’, zegt Ferrari. ‘Zoals mensen in het algemeen geneigd zijn te denken dat ze greep op de zaken hebben. Vooral wanneer alles voor de wind gaat…’
Ferrari staat op van de bank, loopt naar het openstaande raam en steekt een sigaret op. Hij werpt een blik over de haven. Luxueuze jachten onder Britse en Australische vlag dobberen zij aan zij. Toeristen kuieren langs de terrassen. Een veerboot van Corsica Ferries draait de baai van Ajaccio in. Ferrari’s voorkomen strookt met het jaargetijde noch met de plaats waar we ons bevinden. Zijn huid is bleek. De wallen onder zijn ogen duiden op een vermoeidheid die je niet in een weekend weg slaapt – het gevolg van twee hectische jaren. In de zomer van 2012 verhuisde hij naar Abu Dhabi om daar filosofieles te gaan geven aan het Franse lycée. Het was niet zijn eerste ervaring in de Arabische wereld. Eerder doceerde hij al eens vier jaar in de Algerijnse hoofdstad Algiers. Wanneer hij even later weer gaat zitten toont hij een foto van de Burj Khalifa, de 830 meter hoge wolkenkrabber in het centrum van Dubai.
Veel tijd om zijn nieuwe standplaats in de Perzische Golf te leren kennen was hem niet gegund. Hij en zijn vrouw, een docente Engels, hadden hun appartement nog niet ingericht of Ferrari sleepte de Prix Goncourt in de wacht, Frankrijks meest prestigieuze literaire prijs. Dat betekende talloze optredens. In Frankrijk, en nadat de eerste vertalingen waren verschenen ook daarbuiten. Een tiental landen deed hij aan. Allemaal vanuit Abu Dhabi en steeds tussen de lessen door. Tussendoor werkte hij aan een nieuw boek. Over Werner Heisenberg, de Duitse fysicus en Nobelprijswinnaar die bekend werd door het onzekerheidsprincipe dat zijn naam draagt en die – tot ontsteltenis van zijn gevluchte collega’s – atoomonderzoek verrichtte voor de nazi’s. Tegen het eind van de zomer hoopt Ferrari het manuscript bij zijn uitgever in te leveren.
Behalve de lotgevallen van de twee vrienden op Corsica schetst De preek over de val van Rome ook de tragische levensloop van Marcel Antonetti, Matthieu’s grootvader. Verwoed heeft hij invulling aan zijn leven proberen te geven, maar waar hij ook gaat, steeds komt hij te laat. De familiefoto uit 1918 – genomen op het moment dat Marcel nog niet geboren is en waar hij zijn hele leven naar is blijven kijken ‘om het raadsel van de afwezigheid te ontwarren’ – is daarvan een voorbode. Even lijkt de Tweede Wereldoorlog Marcels bestaan te voorzien van het avontuur waarnaar hij smacht. Tevergeefs: hij wordt ver van de frontlinie gestationeerd in Casablanca.
Na de oorlog begint Marcel een carrière als koloniaal ambtenaar, juist op het moment dat het Franse Empire zijn laatste stuiptrekkingen beleeft. Tropische ziektes en een maagzweer zijn zijn deel. Plotsklaps is het koloniale rijk verdwenen, opgelost in het niets. ‘Sterft een rijk zo, zonder dat er zelfs maar een huivering te horen is? Er is niets gebeurd, het rijk bestaat niet meer en als hij in een Parijs ministerie zijn bureau in bezit neemt, weet Marcel dat het met zijn eigen leven net zo gaat, want daarin zal voor eens en altijd niets gebeurd zijn.’ Verbitterd trekt hij zich terug in zijn Parijse appartement. Wanneer hij hoort van de plannen van Matthieu en Libero om hun studies te staken en een café op Corsica over te nemen toont hij zich – tot ontsteltenis van Matthieu’s ouders – graag bereid het benodigde geld te doneren. Niet omdat hij zijn kleinzoon het beste gunt, maar omdat hij hem wil zien mislukken.
Ferrari zegt altijd geïntrigeerd te zijn geweest door mensen die aan het begin van de twintigste eeuw werden geboren. ‘Ze hebben meerdere werelden gekend in het tijdsbestek van één leven’, zegt hij. Hij vertelt over zijn eigen grootvader die opgroeide in een Corsicaans dorpje in de bergen verderop. Zijn wereld reikte aanvankelijk van het dorpje tot het einde van de vallei. ‘Pas op zijn achttiende zag hij de zee, op veertig kilometer afstand, een reis van anderhalve dag. En deze mensen, wanneer die dienst namen in het leger, of de koloniale administratie, bevonden zich van de ene op de andere dag in Indochina, Senegal of Algerije – dat contrast heeft mij altijd enorm gefascineerd. Ook omdat ze een successie van nederlagen meemaakten. Eerst werd Frankrijk verslagen tegen de Duitsers, vervolgens waren ze getuige van de onttakeling van het koloniale rijk en het verlies van l’Algérie-française.’
Ferrari zelf werd niet op het eiland geboren maar in Parijs. Hij groeide op in een brave zuidelijke banlieue. Maar de schoolvakanties bracht hij steevast door op Corsica, in het huis van zijn grootouders in Fozzano, een dorpje in een vallei met uitzicht over de azuurblauwe baai van Propriano. Ferrari komt er nog steeds. Na het overlijden van zijn grootmoeder knapten hij en zijn broer het huis op. Ze verblijven er ombeurten. ‘Kleingeestig en kosmopolitisch tegelijk’, zo schetst hij er de sfeer. De streek zou het decor vormen voor zijn latere romans en doet eerder denken aan het zuiden van Italië dan aan het cartesiaanse Frankrijk. In Vivario trekt een processie door de straten; in Zicavo maken zeshonderd man zich op voor een bruiloft; de boswegen zijn bezaaid met bemoste familiekerkhofjes, al sterft niet iedereen in zijn bed. Criminele afrekeningen komen geregeld voor – zo vaak zelfs dat weekblad Marianne zich vorig jaar afvroeg of de Franse justitie haar greep op het eiland niet verloren heeft.

Na Ferrari’s studie filosofie aan de Sorbonne in Parijs volgden een paar troebele jaren. Hij nam dienst in het Franse leger (waar hij Dostojevski las, zijn favoriete auteur) en vestigde zich vervolgens op Corsica. Hij leerde de Corsicaanse taal en sloot zich aan bij de beweging die onafhankelijkheid van Frankrijk nastreeft. Wie wel eens op het eiland vakantie heeft gevierd, herinnert zich de verminkte verkeersborden. Vrijwel overal zijn de Franse plaatsnamen met zwarte viltstift doorgestreept of met hagel weggeschoten. Er zijn tal van nationalistische politieke partijen en tot zeer recent was er nog een gewapende beweging, het flnc. Tot deze op 25 juni dit jaar aankondigde de wapens neer te leggen, pleegde het flnc ettelijke aanslagen op symbolen van Frans gezag met als triest dieptepunt de moord op de prefect Claude Érignac.
Hoewel het Corsicaanse nationalisme teruggrijpt op de mythische republiek van Pasquale Paoli, die duurde van 1755 tot 1769, bloeide het pas op in de tweede helft van de twintigste eeuw, na de ontmanteling van het Franse koloniale rijk. Voorheen was dat voor Corsicanen altijd een belangrijke manier geweest om te ontsnappen aan de armoede. Twintig procent van de ambtenaren in de koloniale ambtenarij was Corsicaan, terwijl Corsicanen maar één procent uitmaken van de totale Franse bevolking. De komst van zeventienduizend in Algerije geboren Fransen (pieds noirs) na het verlies van Algerije deed de rest. De beweging radicaliseerde in 1975 na een gewapend treffen met de oproerpolitie.
Midden jaren negentig bonden de uiteenlopende groeperingen een vernietigende strijd met elkaar aan. Die strijd vormt het decor voor Ferrari’s Balco Atlantico (2008). In deze (onopgemerkt gebleven) roman daalt de jonge historicus Stéphane Campana af in ‘het warrige geheugen’ van de nationalistische splintergroepering die hij wil domineren. Hij komt te voorschijn met een fraai en coherent verhaal, ‘een bloederig epos, dat overloopt van adeldom’.
Ferrari zelf, die gedurende twee jaar schreef voor de krant van Mouvement Pour l’Autodétermination (mpa), had de beweging al verlaten toen de nationalistische broedertwist in 1995 zijn bloedige apotheose zou beleven. ‘Campana laat zien hoe een ingebeeld verleden een absolute waarde aan geweld kan verlenen en zelfs een mystiek aura aan moord, hetgeen uiteraard iets angstaanjagends is.’
Uit zijn mimiek blijkt dat Ferrari niet graag over zijn tijd bij de nationalistische beweging spreekt. De groepsdwang en de depersonalisatie die daar onherroepelijk mee gepaard gaan, stonden hem tegen. Toch heeft hij er geen spijt van, zelfs al moet hij van het eigenlijke nationalisme niets meer hebben. ‘Het is een discours waarin mensen zich opsluiten.’ Wat zich daarbij volgens Ferrari wreekt is dat de confrontatie met de buitenwereld in Corsica beperkt is. Vooral tijdens de lange winters waarop het eiland volledig op zichzelf is teruggeworpen.
‘Hier in Ajaccio valt het nog mee’, zegt hij wanneer ik op een lome namiddag met hem door het oude stadscentrum kuier. ‘Er gebeurt veel, ook op cultureel vlak, maar dat geeft een misleidende indruk van vitaliteit. Het zijn gesloten circuits en wat daar gebeurt kan nu eenmaal niet vitaal zijn.’ Ferrari merkte het met zijn eerste twee boeken, die verschenen bij een Corsicaanse uitgeverij. Ze bleken onvindbaar op het continent. ‘Daardoor konden ze het gesprek niet aan met boeken van elders, hetgeen betekende dat ze hun leven-als-boek niet konden leiden.’
Nadat hij zich had afgekeerd van het Corsicaanse nationalisme besloot Ferrari dat het tijd was een serieus vak te kiezen. Hij doorliep de lerarenopleiding – tot aan de prestigieuze agrégation de philosophie aan toe – en doceerde achtereenvolgens in Porto Vecchio, Bastia, Corte en Ajaccio. Komend jaar neemt hij een jaar onbetaald verlof. Daarna keert hij terug naar Lycée Fesch, de naar de oom van Napoleon Bonaparte vernoemde school waar hij doceerde voor hij naar Abu Dhabi vertrok.
Verreweg de meeste van Ferrari’s romans spelen zich af op Corsica. Maar een ‘Corsicaanse’ schrijver is hij niet. ‘Een roman die ergens gesitueerd is moet iets uitdrukken dat zich óók elders zou kunnen afspelen’, zegt hij. Zo gaat Dans le secret (2007) niet zozeer over Corsica als wel over het verlies van onschuld. En Balco Atlantico is geen roman over het plaatselijk nationalisme, maar over nostalgie en de vervorming van herinneringen. ‘Ik geloof niet in de tegenstelling tussen het particuliere en het universele in een roman’, zegt Ferrari. ‘Ze kunnen niet zonder elkaar.’
In al zijn boeken is er wel sprake van een moment dat bij de protagonist het besef doordringt dat hij zijn greep op de wereld heeft verloren. Of dat hij opgesloten zit in de wereld die hij zelf geschapen heeft. ‘Het idee van opsluiting is natuurlijk wél een eilandthema bij uitstek’, vervolgt hij. ‘Dat hoort bij de oersentimenten die je ontwikkelt wanneer je hier langer woont.’
In Un dieu un animal denkt de naamloze hoofdpersoon aan de Corsicaanse ‘woestenij’ te ontsnappen. Maar wat hij ontdekt is de echte woestenij. Hij neemt dienst in het Franse leger, en vervolgens in een leger ‘zonder rangen en vlaggen’ – een privé-beveiligingsbedrijf dat hem op missie stuurt naar Irak. Zwaar getraumatiseerd keert hij terug naar het dorpje waar hij opgroeide. Alles is er nog zoals hij het achterliet, zelfs de weeïge geur van zijn vader, ‘die tevens de geur van zijn grootouders was en van zijn gezichtsloze voorvaderen en waarvan hij het moment vreesde dat hij de zijne zou zijn’. Maar op een geheimzinnige manier kan hij er niet meer aarden. Want niet alleen het avontuur was mislukt, ook de droom dat hij eruit zou kunnen ontsnappen ligt in scherven. Alsof hij de confrontatie met de buitenwereld aanging, maar die te groot bleek en hem vermorzelde.
Uitgerekend met een roman die zich niet op Corsica afspeelt brak Ferrari door bij een groot publiek. Où j’ai laissé mon âme (2010) volgt twee legerofficieren die via allerlei omwegen in Algerije verzeild zijn geraakt. Aan hen de taak gevangen genomen Algerijnse verzetsstrijders aan het praten te krijgen, indien nodig met behulp van elektroden en waterboarding (wie zegt dat de Amerikanen het moderne martelen hebben uitgevonden?). De zin ervan lijkt evident, want ze redden de levens van onschuldige burgers die anders waren omgekomen bij een bomaanslag. Maar zich tot God richten durft kapitein André Degorce niet meer. En wanneer zijn vrouw hem per brief vraagt hoe het gaat, weet hij niet wat haar te antwoorden.
Zijn collega-officier begrijpt hem niet. Die ziet het martelen gewoon als onderdeel van de oorlog en denkt er verder niet over na. Net zoals de mysterieuze Tahar – de gevangen genomen opstandelingenleider door wie Degorce zo gefascineerd is – niet maalt om dode Franse burgers. Maar bij Degorce knaagt het geweten. Hij was bij het leger gegaan omdat hij veldslagen hoopte te winnen voor het vaderland. Dít was niet wat hij zich ervan had voorgesteld. De Fransen zijn verstrikt geraakt in een spel waarbij er alleen maar slechte keuzes zijn, zo houdt Tahar hem voor. Want zelfs als ze alle strijders zouden doden, dan nog is dat goed nieuws voor de onafhankelijkheidsbeweging. Een martelaar is ‘duizendmaal waardevoller’ dan een strijder. Daarmee is Où j’ai laissé mon âme behalve een roman over gefnuikt heldendom, misdaad en het verlangen naar straf uiteindelijk een roman over het verlies van illusies. En als er al een overkoepelende les uit het werk van Ferrari is te trekken, is het die, dat iedere onderneming die erop is gericht de wereld naar je hand te zetten gedoemd is.
Het zouden de woorden van de heilige Sint Augustinus hebben kunnen zijn, want naast De civitate Dei was die natuurlijk ook de auteur van de Confessiones, het verslag van zijn eigen, zondige jeugd. Als geen ander toonde hij zich bewust van de menselijke beperking, het idee dat er grenzen zijn die we niet noodzakelijkerwijs zelf stellen en waarvan de erfzonde een symbool is. ‘Dat is de notie van de fundamentele incompleetheid van de menselijke natuur’, zegt Ferrari. ‘Het is heel goed mogelijk die te delen zonder hetzelfde geloof als Augustinus aan te hangen.’
Over het lot van Rome lijkt Augustinus zich in zijn preken geen al te grote zorgen te maken. Dat kwam doordat hij dacht dat het een non-evenement was, maar ook omdat hij geloofde in het bestaan van een stad Gods, die al het aardse in de schaduw stelde. Daarmee maakte Augustinus het zich volgens Ferrari nogal gemakkelijk. Zeker vanuit onze moderne, seculiere tijd, waarin de referentie aan het hiernamaals niet langer aanwezig is. ‘Het weinige belang dat Augustinus aan Rome hecht is terug te voeren op het gegeven dat hij denkt dat er iets hogers is dat van veel grotere waarde is. Ik weet het antwoord ook niet, maar De preek over de val van Rome werpt op z’n minst de vraag op hoe we onze eigen nietigheid kunnen accepteren wanneer we deze niet met iets belangwekkends kunnen toedekken.’
De uitreiking van de Europese Literatuurprijs 2014 door jurylid Christiaan Weijts vindt plaats op zondag 7 september in de Winkel van Sinkel, Oudegracht 158, Utrecht, om 16.45 uur.
Jerôme Ferrari, De preek over de val van Rome. Vertaald door Jan Pieter van der Sterre en Reintje Ghoos, De Bezige Bij, 224 blz., € 18,90
Beeld: (1) Jacques Demarathon / AFP / ANP. (2) ‘Mensen die aan het begin van de twintigste eeuw weden geboren hebben meerdere werelden gekend in het tijdsbestek van één leven’ (Eric Feferberg / AFP / ANP).