In Mr. Turner, de nieuwste film van Mike Leigh, zit een scène waarin Timothy Spall, die de rol van schilder Joseph Mallord William Turner op zich neemt, Dido’s Lament zingt, een van de beroemdste aria’s uit de opera Dido and Aeneas van Henry Purcell (eerste opvoering in 1688). De setting is het landhuis van een van zijn beschermheren en Royal Academy-bestuurders. Het moment is plotseling. Spall zingt niet goed, maar de scène is een van de meest ontroerende uit de film, misschien juist wel omdat ze enigszins stuntelig aandoet.
Voor of na deze scène – in de film wordt het niet helemaal duidelijk – schildert Turner een van zijn bekendste werken. Dido Building Carthage (1815) hangt tegenwoordig in de National Gallery in Londen naast het werk van Claude Lorrain, zoals Turners testament het voorschreef. In het schilderij zien we Dido in het blauw instructies geven. Volgens de mythische overlevering speelt deze scène zich af nadat Dido aan land is gekomen in Numidië, het huidige Tunesië, op de vlucht voor haar broer Pygmalion. Van de regerende vorst mag zij een stuk land claimen ter grootte van een koeienhuid. Slim als ze is, snijdt Dido de huid in dunne stroken en zet een groot stuk land af.
Het is de mythische versie van de stichting van Carthago. In werkelijkheid zal het iets anders zijn gegaan. Wel zijn de fundamenten van de stad te herleiden tot de negende eeuw voor Christus, de tijd van de mythische stichting van Carthago. De reden van de stichting is echter iets minder romantisch en ligt al deels besloten in de naam. Carthago, dat ‘nieuwe stad’ betekent in het Fenicisch, was een nieuwe kolonie van het handelsvolk uit Tyrus. Een plaats om contacten te onderhouden met Sicilië, Sardinië en het Iberisch Schiereiland (het huidige Spanje en Portugal). Het handhaven van de macht in voornamelijk Sicilië was van onschatbare waarde voor Carthago. Dit eiland was de graanschuur van de stad. Omdat Carthago in de vijfde eeuw voor Christus nog maar weinig invloed had in het eigen achterland moest het eten toch ergens vandaan komen. Sicilië was relatief dichtbij, slechts 250 kilometer over zee, en herbergde veel potentieel vruchtbare grond.
De verhalen van Carthago waren beroemd. Veel gymnasiasten groeiden op met de woorden ‘Overigens ben ik van mening dat…’, met de verhalen over de vreselijke, maar ook zeer tot de verbeelding sprekende Punische Oorlogen, Hannibal met zijn olifanten, maar ook de verhalen die de Romeinen opschreven over Carthago zelf. Het zijn stuk voor stuk elementen die aantrekkelijk zijn, deels omdat ze zo ver weg staan van onszelf. Dit werd in het geval van William Turner nog eens extra versterkt, want hoewel de klassieke schrijvers misschien nog een idee hadden van hoe Carthago eruit had gezien, of er misschien zelfs geweest waren, bestond de oude stad voor Turner alleen in de overlevering van deze geschriften. Carthago was nooit teruggevonden na de vernietiging ervan, maar dit zou een aantal jaren nadat Turner zijn Dido Building Carthage schilderde drastisch veranderen.

In hetzelfde jaar waarin Turner zijn meesterwerk schildert, komt in Tunesië de Italiaanse graaf Camillo Borgia aan. Op 19 augustus van het jaar 1815 zet hij met zijn familie voet aan wal in de hoofdstad Tunis. Omdat hij pro-Frans is vlucht hij eerst naar Napels, en dan naar Tunesië. Tot 1817 blijft hij in Rome tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Daarna keert hij weer terug naar Italië. Maar tussen zijn aankomst in Tunesië en zijn terugkeer naar Italië maakt de graaf drie reizen door Tunesië om zijn interesse in de oudheden van het land te bevredigen.
Op in ieder geval één van die reizen is graaf Borgia in contact gekomen met een Nederlander die een aantal jaar later een grote rol zou gaan spelen in de totstandkoming van de vorming van de collectie van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, en de herontdekking van de oude Punische stad. Jean-Emile Humbert woonde in 1815 al bijna twintig jaar in Tunesië en had zichzelf gespecialiseerd in de oudheden van het land. Vanwege zijn grote internationale netwerk gaf hij met enige regelmaat rondleidingen langs de plaatsen waar interessante oudheden te bezichtigen waren, niet in de laatste plaats de locatie van het Romeinse Carthago.
Humbert werd in 1795 in Tunesië gevestigd vanwege zijn Oranje-sympathieën. Hij wilde geen dienst doen in het Bataafse leger. Hij, opgeleid als militair ingenieur in Maastricht en Den Bosch, werd geacht verschillende havens te bouwen voor de beij van Tunesië. Hoewel Humbert het gebied in en rond Carthago goed kende, en het vaak liet zien aan mensen, was de locatie van Punisch Carthago, het Carthago van voor de vernietiging door Scipio Africanus in 146 voor Christus, nog niet bekend. Een van de eerste ontdekkers die hadden gespeculeerd over de locatie van deze oude stad was de Engelsman Thomas Shaw. De locatie van het oude Carthago werd belangrijk gevonden omdat de schitterende havens, zo treffend beschreven door Appianus en Diodorus, daar zouden moeten liggen. De vraag was natuurlijk waar dat dan zou moeten zijn. Waar had Dido in de mythe haar stad gefundeerd? Waar voltrok zich de scène van het schilderij van Turner?
Twee jaar na de voltooiing van Turners meesterwerk, in 1817, vond Jean-Emile Humbert per toeval vier steles met Punische tekens erop, het schrift van Carthago. Dit was de eerste vondst van Punisch materiaal binnen Tunesië. Al het overige materiaal uit Carthago werd in de oudheid al geëxporteerd naar Sicilië, Sardinië en Spanje. Humbert had een wereldvondst gedaan en hield deze voorlopig nog geheim, omdat hij de publicatie aan de Nederlandse wetenschap wilde gunnen.
De plaats van de steles beloofde een aanwijzing te zijn voor de locatie van het oorspronkelijke Carthago. Ze lagen een aantal meters diep in de grond en hadden duidelijk deel uitgemaakt van een begraafplaats. Hoewel men de inscripties nog niet goed kon lezen – deze zouden pas volledig ontcijferd worden in de jaren zestig van de twintigste eeuw – waren de symbolen duidelijk genoeg. Humbert probeerde, tussen zijn werkzaamheden voor consul Nijssen door, te graven naar de locatie van Carthago. Dit mocht echter niet baten. In 1818, een jaar nadat hij de steles had gevonden, werd hij ontslagen van verdere verplichtingen in Tunesië. Humbert had zijn thuisland al bijna 25 jaar niet gezien, en besloot na zijn ontslag naar Nederland terug te gaan.
In ditzelfde jaar gebeurde er in Nederland iets bijzonders. Het Athenaeum van Harderwijk werd opgeheven. Op zich geen spectaculaire gebeurtenis. Het geval was echter dat de professoren van de school moesten worden herplaatst. De toenmalige minister van Onderwijs, Anton Reinhard Falck, schreef in een brief aan de kersverse koning Willem I dat drie van de zes docenten met vervroegd emeritaat konden. Voor de overige drie moest een oplossing worden gevonden. Een van hen was de toen 25-jarige Casper J.C. Reuvens.
Reuvens viel onder meer op door zijn kennis van en kunde in de archeologie. Omdat een herplaatsing bij Nederlandse universiteiten geen optie was – de plaatsen waren allemaal bezet – besloot minister Falck een plaats voor Reuvens te creëren in Leiden. Bij de Rijksuniversiteit Leiden werd de eerste leerstoel der archeologie opgericht, waar Reuvens de eerste hoogleraar in deze discipline ter wereld werd. Aan de universiteit van Leiden bestond een indrukwekkende collectie van Griekse en Romeinse sculpturen. Deze collectie, samen met een kleine verzameling Egyptische oudheden en andere stukken van enigszins willekeurige collectiegebieden, was de kern van wat in 1818 werd omgedoopt tot het Archeologisch Kabinet der Universiteit. Dit was de voorloper van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden.

In 1818 had Humbert in Tunesië besloten om na zijn ontslag naar Nederland terug te keren. Door een uitbraak van de pest werd dit dusdanig gehinderd dat hij uiteindelijk pas in 1819 kon vertrekken uit Tunis. Zijn reis stokte in Italië, waar hij kort verbleef bij kennissen voordat hij het bericht kreeg dat de pest zijn dochter had geveld. Terug in Tunesië bleek zij te zijn overleden, en met haar ziekte was Humbert ook zijn huis en bezittingen kwijtgeraakt, die vanwege het besmettingsgevaar allemaal verbrand moesten worden. Toen hij in 1820 uiteindelijk toch naar Nederland ging om zijn aanstelling in Indië te weigeren en een andere betrekking te krijgen, had hij vrijwel niets meer over. Alleen zijn verzameling oudheden, die hij bij zijn eerste repatriëringspoging al naar Italië had laten sturen, nam hij mee naar Nederland. Zijn vrouw bleef om gezondheidsredenen in Tunis.
Ergens in de maanden na Humberts aankomst in Nederland, in de herfst van 1820, besprak hij de verkoop van zijn verzameling aan het Rijksmuseum van Oudheden met Reuvens. Hoewel het overgrote gedeelte van Humberts verzameling nog in de haven van Antwerpen stond, kon Reuvens toch een redelijke schatting maken van de kwaliteit van de objecten. Vooral de vier Punische steles trokken zijn aandacht. Reuvens schreef: ‘De 4 Punische inscriptien zyn, hoezeer in eene onbekende taal en schrift, hoogst belangryke stukken, omdat de onderlinge vergelyking van eene menigte dergelyke stukken het zekerste en misschien eenigste middel moet geven tot derzelver eindelyke uitlegging. Die van den Hr. Humbert schynen uit derzelver geheele houding grafsteenen te zyn: en zouden de verzameling van inscriptien welke ik my bevlytig aanteleggen eenen éénigen luister byzetten.’ (Briefarchief Rijksmuseum van Oudheden, 9-2-1821)
Het schrift was Punisch en het ontcijferen daarvan bleek een speerpunt voor Reuvens te zijn. Hij schreef in een brief aan minister Falck dat hij hoopte om ‘eenmaal tot de kennis der letteren en taal, en aldus tot een geheel van oudheidkundig onderzoek te geraken waarin wy tot nog toe in het duister ronddwalen.’ (Briefarchief Rijksmuseum van Oudheden, 3-6-1821) Dit moet natuurlijk ook worden gezien in de context van de tijd waarin de brief werd geschreven. Het was Reuvens bekend dat er ongeveer twintig jaar voor zijn contact met Humbert in Egypte een steen was gevonden met verschillende schriften waardoor de wetenschappelijke wereld door heel Europa zich het hoofd brak om het enigmatische Egyptische schrift te ontcijferen. Reuvens sprak in dezelfde brief ook over een hopelijk vergelijkbare inscriptie die een ‘groote hoop tot uitlegging der hieroglyphen heeft opgewekt’. Nog geen jaar na het schrijven van de brief aan minister Falck kon de Fransman Jean-Francois Champollion met de eer gaan strijken van de ontcijfering van het Egyptische schrift. Voor de Punische tekens op de steles van Humbert zou het nog meer dan 140 jaar duren voordat ze goed en wel begrepen zouden worden.
Iets meer dan twee maanden na de brief van Reuvens aan minister Falck werd de complete collectie van Humbert aangekocht door het rijk. Voor zeventienduizend gulden gingen alle sculpturen, penningen, gesneden stenen en een keur van documenten, tekeningen en handschriften over naar het toekomstige Rijksmuseum van Oudheden. Deze aankoop was het begin van een lange samenwerking tussen de jonge hoogleraar in de archeologie en de militair ingenieur.
Aan het einde van het jaar 1821 werd besloten een archeologische missie naar Tunesië te organiseren met een wetenschappelijk doel. Reuvens stelde in samenspraak met Humbert een missiedoel op dat in eerste instantie uit vier pijlers bestond. Het ging om het uitbreiden van de collectie beeldhouwkunst van het museum. Daarnaast moest er onderzoek worden gedaan naar de topografie van Carthago. Dit punt hing samen met de derde pijler, die bestond uit het completeren en afmaken van de kaarten en tekeningen waaraan Humbert al was begonnen toen hij in Tunesië woonde. Tot slot was het laatste punt van instructie het verwerven van Punisch materiaal uit Tunesië waarbij het vinden van een Punische steen van Rosetta hoog op de agenda stond.
De eerste missie naar Tunesië zou duren van 1822 tot 1824. Het speerpunt bleek in de praktijk voornamelijk het aankopen van oudheden te zijn. In de drie jaar dat Humbert in Tunesië verbleef, ondernam hij elf opgravingen, waarvan de meeste niet langer en intensiever dan een aantal dagen. De plek waar hij 1817 de Punische steles had gevonden nam een belangrijke plaats in tijdens de opgravingen. In het laatste jaar van de missie vond Humbert toch nog twee Punische steles, maar over het algemeen werden de archeologische vondsten als teleurstellend beschouwd. Dit gold echter niet voor de aankopen die Humbert had kunnen doen in Tunesië. Al in het eerste jaar werden er enkele grote Romeinse (keizer)beelden aangekocht die tot op de dag van vandaag tot de meest indrukwekkende behoren in de collectie van het huidige Rijksmuseum van Oudheden.
Bij de terugkomst van Humbert in Nederland werden er plannen gemaakt voor een tweede missie naar Tunesië. Bij het ministerie werd gesuggereerd dat Egypte misschien ook een optie zou zijn om naartoe te reizen om de collectie van het museum uit te breiden, maar Humbert, die vanwege zijn vorige werk in Tunesië goed bekend was op het vlak van de internationale betrekkingen, vond dit geen goed idee. Naar zijn mening was Egypte qua oudheden al compleet geclaimd door de Fransen en de Engelsen. Reuvens was het hier volledig mee eens: ‘Het komt mij dus voor dat men met den Hr. Humbert naar Egypte te zenden in plaats van naar Tunis en de Barbarysche Kust eene byna gewisse kans voor eene zeer hagchelyke opgeeft; en in het algemeene belang der wetenschappen sprekende dat men eene eenige gelegenheid laat varen voor eene zaak waarmede zich reeds de geheele wereld bezig houdt.’ (Briefarchief Rijksmuseum van Oudheden, 25-2-1825)
De motivatie van Reuvens was dus niet alleen maar wetenschappelijk, maar had ook te maken met de kans van slagen: de concurrentie was moordend, zelfs in Tunesië. Internationaal hadden archeologen en verzamelaars van nieuwe schitterende musea zoals het British Museum in Londen, het Altes Museum in Berlijn en natuurlijk het Louvre in Parijs hun pijlen gericht op (voornamelijk) Griekenland en Egypte. Met de bouw van het nieuwe British Museum werd in 1823 begonnen; met het Altes Museum in hetzelfde jaar. De Elgin Marbles waren al in 1816 aangekomen in Londen, en de troepen van Napoleon hadden in de jaren daarvoor zelfs speciale eenheden die oudheden systematisch uit onder meer Rome weg moesten halen. Leiden kon zich maar beter richten op Tunesië.
Maar ook aan de ‘Barbarysche kust’ was niet alles even makkelijk voor Humbert. Al in 1822, tijdens het aankopen van de Romeinse beelden, ondervond hij enige concurrentie van de consuls van Sardinië en Denenmarken. Zij hadden voor de aankomst van Humbert al interesse getoond in de stukken en de onderhandelingen lagen op tafel. Vanwege de persoonlijke band van Humbert met de Tunesische autoriteiten werden beide consuls echter gepasseerd. Humbert zou nog een aantal keren in een soortgelijke situatie belanden, waarbij zijn ervaring en connecties met verschillende ministeries in Tunesië bijzonder goed van pas zouden komen. Niet in de laatste plaats tijdens de opgravingen zelf, waar men een persoonlijke toestemming van de grondeigenaar moest hebben. In het geval van Carthago was dat de minister van Marine, Humberts vorige werkgever.
De tweede missie naar Tunesië werd uiteindelijk niet uitgevoerd. Humbert kwam niet verder dan Italië, waar hij een aantal schitterende kansen kreeg (en greep) om een paar van de grootste collecties aan te kopen uit de geschiedenis van het Rijksmuseum van Oudheden. Het idee van Reuvens en Humbert om Egypte links te laten liggen vanwege de Engelse en Franse activiteiten daar had klaarblijkelijk alleen betrekking op het land zelf, want in 1828 werd de grootste collectie Egyptische oudheden aangekocht uit de geschiedenis van het museum. De aankoop werd niet in Egypte, maar in Italië gedaan.
Het eigenlijke einde van de expeditie naar Tunesië was dus eerder dan gepland. Het eindverslag van de missie 1822-1824 moest geschreven worden door Reuvens, die de vier pijlers waar Humbert zich aan had dienen te houden tegen het licht hield. Het uitbreiden van de collectie van het museum was bijzonder goed geslaagd. Zowel de Romeinse beelden als tal van andere oudheden (begin september 1824 kwamen in Den Helder 65 kisten aan met oudheden!) waren verkregen, opgegraven en naar Leiden gestuurd. De andere twee missiedoelen, het topografisch onderzoek en het maken van kaarten en tekeningen, hadden iets uitgebreider gemogen van Reuvens. Voor Reuvens waren de inscripties en de locatie van de stad de belangrijkste speerpunten. Over het laatste zei hij in het kader van een mogelijke tweede missie: ‘Babylon en Persepolis, Thebe en Memphis, Athene en Rome worden om stryd onderzocht en opgehelderd: Carthago, dat geenen minderen rol in de geschiedenis speelde is niet eens uitgevonden, en is bijna een ledig vak in de geschiedenis.’ (Briefarchief Rijksmuseum van Oudheden, 25-2-1825)
Hoewel Humbert na zijn grote aankopen in Italië nooit is teruggekeerd, en hij ook nooit door de ruïnes van Punisch Carthago heeft mogen lopen, heeft hij met zijn vondsten van de steles in 1817 en later in 1824 de aanzet gegeven voor het ontdekken van de oorspronkelijke stad – de plaats waar Dido in de mythe aan land was gekomen en een nieuwe stad liet verrijzen, zoals weergegeven op het schilderij van William Turner. Carthago kon later dankzij Humbert worden bekeken door archeologische ogen, in plaats van slechts af te gaan op de klassieke Romeinse geschiedschrijving die zo vaak zo gekleurd bleek te zijn.
Na de laatste grote aankopen in Italië, aan het einde van de jaren twintig van de negentiende eeuw, zou Humbert nooit meer terugkeren naar Tunesië. Zijn vrouw was al overleden in 1825, en na de Belgische opstand van 1830 eindigde zijn dienstverband. Hij verbleef nog wel in Livorno, verkocht zijn kleine collectie nog in Leiden, en stierf uiteindelijk in 1839, vier jaar na Reuvens, in Italië. Er zijn maar weinig mensen geweest in de geschiedenis van de archeologie in Nederland aan wie men zoveel te danken heeft als aan Jean-Emile Humbert. Reuvens formuleerde het bijzonder treffend toen hij aan het ministerie schreef: ‘[Humbert] overtreft tenminste alle zyne voorgangers in het ontdekken van Punische gedenkstukken, het pit en merg van den Carthaagschen grond, waarvan alle Romeinsche inscripties en gebouwen slechts de buitenste schors uitmaken.’ (Briefarchief Rijksmuseum van Oudheden, 4-1-1826)
Ruurd Halbertsma is conservator van de Grieks-Romeinse afdeling van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden. Hij schreef zijn proefschrift over Jean-Emile Humbert en de verzamelingen die hij voor het museum verwierf
Beeld: J.M.W. Turner, Dido building Carthage, 1815/National Gallery London
Gravure van Humbert en Borgia te paard op expeditie door Tunesië; ca. 1815/Archief Rijksmuseum van Oudheden