Stel, je bent tachtig jaar, ze zeggen dat je Karel Appel heet en dat je een schilderbeest bent dat de sterren van de kunsthemel heeft geplukt. Je hebt triomfen gevierd, je bent van ruige Cobra-man tot éminence grise van de schilderkunst uitgegroeid, en het eerbetoon dat je nu ten deel valt met drie tentoonstellingen is meer dan verdiend, vinden alle cultuurnotabelen.

Men juicht hosanna en het regent complimentjes. De vitale driftmens Appel, de meester van de op volle kracht uit de tube geknepen kleurenexplosies, de man die de heuvels van Toscane bedwong, hij die het maakte in Amerika, de schilder van het grote formaat die als geen ander de menselijke figuur uit de materie op kon laten doemen, de eeuwige vernieuwer — het zijn maar enkele van de kwalificaties die oprijzen uit de zee van artikelen en catalogusteksten gewijd aan de zoon van een Amsterdamse herenkapper.

Maar in de loop der jaren klonken er ook tegengeluiden: Karel Appel? Dat was toch het schoolvoorbeeld van de dwangmatige kunstenaar wiens scheppingsdrang veel groter was dan het creatieve bereik van zijn korstige palet? Appel werd ook wel omschreven als de artistieke huisjesmelker van Cobra, begiftigd met een ziekelijk effectief gevoel voor publiciteit, als het eeuwige zelfbenoemde kind dat het bloed der spontaniteit tot vervelens toe door de aderen vloeide, vaak gevolgd door de verzuchting: «Heeft-ie zich wéér vernieuwd? Nee hè?!»

En toch. Of je nu van Appels werk houdt of niet, op elke tentoonstelling van zijn werk zijn er altijd wel een paar schilderijen die er uitspringen. Zo toont de schilder in een van de bovenzalen van het Stedelijk Museum een viertal langwerpige schilderijen uit de periode 1997-2000 waarin de omtrekken van klassieke tempels in heuvellandschappen te ontwaren zijn, geplaatst in perspectief.

Appel en perspectief?

Is dat niet een even oneigenlijke combinatie als Wim Kok en erotiek?

Toch: Shrine in the Ja panese Alps, Lonely Farewell en Lonely House on the Rocks zijn fantastische schilderijen waarvan, om het kunsthistorisch verantwoord samen te vatten, het effectief gedoseerde kleurgebruik, het contrast tussen illusionair perspectief en plat doek en de ruig aangebrachte contouren van klassieke tempelvormen een lust voor het oog zijn.

Waarmee is aangetoond dat de vraag of «schilderen nog wel kan» vooral overbodig is. Je zou zelfs kunnen stellen dat het beschilderen van het platte vlak tot een van de grootste uitdagingen van de hedendaagse kunst is uitgegroeid.

De vraag is dus wát te schilderen in deze tijd van fragmentarische, gejaagde waarneming van de werkelijkheid. Juist in dit tijdperk van de oneindige reproduceerbaarheid lijkt voor de schilderkunst een bijzondere taak weggelegd: het stimuleren van de trage waarneming. Wat is er mooier dan een schilderij dat zijn geheim langzaam prijsgeeft onder de borende blik van de toeschouwer?

Architectuurcriticus Dave Hickley omschreef de aantrekkingskracht van schilderkunst eens als volgt: «Ik wil een afbeelding waar ik naar kan blijven kijken, die een soort ononderbroken welsprekendheid bezit, een beeld dat steeds opnieuw ontsnapt aan mijn vermogen het te beschrijven.»

Is dat niet hetzelfde als wat Appel zei toen men hem vroeg wat een goed schilderij was? «Een schilderij is goed», aldus de ras-Amsterdammer, «wanneer je ervoor staat en je je bek dichthoudt.»

In de kernachtigheid toont zich de schilder.

Karel Appel, recente schilderijen, Stedelijk Museum Amsterdam. T/m 24 juli.