In een tijd waarin waardenrelativisme als een opperste deugd wordt beschouwd, ontstaat de neiging om een scheiding te maken tussen ‘echt’ antisemitisme, dat opzweept tot gewelddadig optreden tegen een minderheid, en meer verscholen vormen, waarin slechts een persoon tot doelwit wordt gekozen. De discussie rond columnist Theo van Gogh was een fraai voorbeeld van de laatste vorm. Daarin gaat het slechts om woorden, en woorden zouden onschuldig zijn; daarbij heeft iedereen het recht om te zeggen wat hij wil. Maar antisemitisme is niet veel anders dan een aaneenschakeling van woorden, waarin thema’s, metaforen, beschuldigingen en grappen tot een dicht weefsel worden geweven.
Antisemitisme is een complex, gelaagd verschijnsel, dat geworteld is in de onbewuste angsten en obsessies die collectief en individueel leven. Het moderne antisemitische vertoog grijpt terug op de taal en beeldspraak die in de loop der eeuwen over joden zijn gebruikt. Het is als zodanig herkenbaar, omdat stereotiepe uitspraken en beelden onuitroeibaar zijn gebleken. Deze geven vaak uitdrukking aan onbewuste fantasieen, die meestal met verdrongen seksuele voorstellingen te maken hebben. Vanouds is de angstige fascinatie die voor de niet-jood van de jood uitgaat, verbonden met de projectie van verboden verlangens op diens lichaam en geest. De woorden van de antisemiet verraden meer over de spreker zelf dan over de jood. Freud heeft erop gewezen dat de grap vooral als uitlaatklep dient voor bedreigende fantasieen, waarvan de angst voor seksuele indifferentiatie, voor vermenging van het vrouwelijke en het mannelijke, een van de belangrijkste is.
DE IDENTIFICATIE VAN DE JOOD met het vrouwelijke is een van de kenmerkende trekken van het traditionele antisemitisme. Het thema van het bloed, dat in het racisme zo'n overheersende rol speelt, is hierbij de rode draad: in jodenhaat en misogynie komt het veelvuldig voor. In veel culturen is de vrouw tijdens de menstruatie onrein en moet zij om die reden op veilige afstand worden gehouden. Volgens het middeleeuwse anti-judaisme menstrueerden joden net als vrouwen, of leden zij in ieder geval aan maandelijkse neusbloedingen. Daarbij werd geloofd dat joden het bloed van christenen gebruikten om bepaalde ziekten te genezen. In het bijzonder zouden bepaalde delen van hun lichaam langzaam verrotten en een verschrikkelijke stank verspreiden, de ‘foetor judaicus’, die alleen met het zuivere christenbloed ongedaan kon worden gemaakt. De middeleeuwse literatuur en iconografie kennen het beeld van de mooie, verleidelijke vrouw wier rottende borst en buik al krioelen van de wormen. Die lichamelijke verrotting symboliseert in beide gevallen de angst voor vergankelijkheid en dood, maar ook voor onzichtbare onzuiverheid en dierlijkheid. Vrouwen en joden kennen twee passies, die allebei onrein zijn: geld en seksualiteit, en beiden kunnen hun driften niet beheersen. Onderzoekers hebben ook vaak parallellen getrokken tussen joden en heksen: beiden veroorzaken een angst die verbonden is met hun vermeende contacten met de duivel en met de negatieve krachten die zij hierdoor zouden kunnen oproepen.
Antisemitisme en vrouwenhaat vinden een hoogtepunt in het nationalistische viriliteitsideaal aan het einde van de negentiende eeuw. Het lijkt alsof antisemitisme daar onlosmakelijk mee verbonden is en vooral de kop opsteekt wanneer de mannelijke kracht wordt aangetast. Wanneer machtsstructuren in het algemeen bedreigd worden door chaos en anarchie, wordt het vrouwelijke nog sterker geassocieerd met het onzuivere, waardoor vervrouwelijking als een dreigend gevaar wordt ervaren. Aan het einde van de negentiende eeuw werd de explosieve groei van gevallen van syfilis door hygienisten en moralisten als gevaar nummer een aangewezen, en werd de vrouw gevreesd als degene die de ziekte verbreidt. Het antisemitische vertoog ontdekte een interessante variant van deze besmettingsangst: de jood, de kosmopoliet die zich net als de bacterie niets van grenzen aantrekt, heeft de gezonde natie aangetast met de ongeneeslijke ziekte die decadentie heet. De sterk levende gedachte dat de bevolkingsgroei als indicatie van nationale kracht en vitaliteit kan worden beschouwd, maakt tevens dat afwijkende vormen van seksualiteit - homoseksualiteit vooral - als gevaarlijke perversies werden bestempeld.
Tijdens de Dreyfus-affaire werd alles ingezet om de jood als het kwaad te stigmatiseren. Er ontstond een duivels trio: de jood, de vrouw, de homoseksueel, die tot een figuur werden gemaakt, een wellustig, nerveus, hysterisch en neurotisch type dat zocht naar onmiddellijk seksueel genot en dat wreedheid niet schuwde. Dit type symboliseerde de onheilspellende krachten van het Es. Zoals Edouard Drumont in La fin d'un monde schreef: ‘Joden worden gedwongen een soort onweerstaanbare impuls te gehoorzamen, een ziekelijke gejaagdheid die ze niet toelaat rustig te zijn of anderen met rust te laten. In Roemenie ziet men soms ’s nachts verlichte synagogen, waar de joden zich zingend en dansend voorbereiden op de verovering van de Europese hoofdsteden.’
De jood tastte de vitaliteit van de gezonde natie aan, zoals de vrouw de man als een vampier leegzoog. Joden werden steeds vaker voorgesteld als figuren met een dubbelzinnige, halfslachtige seksualiteit: de jood is geen echte man. Net als de vrouw is hij geneigd tot neurose en hysterie. In de antisemitische literatuur kreeg hij dezelfde kwalijke eigenschappen toebedeeld als de vrouw: ‘Joden zijn een vrouwelijk volk, die alle zwakheden van de vrouw in zich dragen. Zij laten zich eerder leiden door het gevoel dan door het verstand, zij zijn angstig, zij zijn gek op leugens, mystiek en sprookjes, zij weten niets van rechtvaardigheid en zijn niet in vrijheid geinteresseerd. Zij zijn verfijnd en elegant, zelfs wanneer zij in vodden gekleed gaan; zij zijn aantrekkelijk, vriendelijk, onbetrouwbaar, wantrouwig, hebzuchtig en wreed’, schreef een zekere Gellion-Danglar in 1882.
Alle stereotypen die gebruikt werden om de vrouw als een inferieur wezen te beschrijven, werden ook op tot inferieur verklaarde rassen toegepast. De jood was een onverbeterlijke vrouwenveroveraar - een ‘Don Juan van de synagoge’ -, of hij was verwijfd, biseksueel of homoseksueel. In ieder geval stond hij altijd voor een ongezonde, onzuivere seksualiteit.
HET BEKENDSTE WERK over vermeende overeenkomsten tussen joden en vrouwen is ongetwijfeld Geschlecht und Charakter (1903) van de Wener Otto Weininger. Daarin onderstreepte de schrijver, die de ‘joodse identiteit’ niet zozeer raciaal als psychologisch bepaald zag, de karaktereigenschappen die joden en vrouwen zouden kenmerken. Beiden waren niet in staat onderscheid te maken tussen goed en kwaad omdat beiden de ware individualiteit niet kennen. Joden en vrouwen konden op meesterlijke wijze spotten, maar hadden geen gevoel voor humor. Beiden hadden een goed ontwikkeld aanpassingsvermogen: evenals vrouwen waren joden niets, en hierdoor konden zij alles worden. Maar joden noch vrouwen konden ooit deelnemen aan het hogere en het eeuwige. Daarbij waren joden evenals vrouwen extreem sensueel en wellustig, hoewel echt erotisch genot de arier voorbehouden bleef.
Wat bij Weininger vooral opvalt, is de angst voor ambivalentie en het zoeken naar vaste begrenzingen. Hij wees er herhaaldelijk op dat het vrouwelijke en het mannelijke, of het joodse en het arische, geen vastomlijnde categorien zijn. Hij onderstreepte dat homoseksuelen altijd ook in staat waren om iets voor een vrouw te voelen. In het algemeen legde hij de nadruk op de fundamentele biseksualiteit van de mens, die nooit helemaal man of vrouw kon zijn. Die angstige obsessie met vermenging en het zoeken naar het onvermengde is een van de opvallendste kenmerken van zijn tijd. Weiningers antisemitisme voedde zich met de gedachte dat de jood in de eerste plaats degene was die grenzen wilde opheffen; hij was de anti-aristocraat, de geboren communist die zich graag wentelde in gemeenschappelijkheid en indifferentiatie. Daarentegen was de arier de vertegenwoordiger van een krachtige, spirituele, individualistische mannelijkheid.
Dit viriliteitsideaal, dat in het negentiende-eeuwse nationalisme gestalte kreeg, werd door de Eerste Wereldoorlog nog versterkt. Tijdens het Interbellum was men geobsedeerd door het mannelijke, door kracht en geweld als oplossing voor de vele sociale, economische en politieke crises. Dat kwam tot uitdrukking in fascistische ideologieen, waarin het viriliteitsideaal en de cultus van de sterke leider samengingen.
In de jaren dertig was de jodin een clichebeeld in antisemitische kranten en tijdschriften. Leon Blum, de joodse socialistische leider van het Volksfront, was ‘het meissie Blum’ (‘la fifille Blum’): dan weer hysterica, dan weer pederast of hermafrodiet. Nog steeds schrijven de kranten van Jean-Marie Le Pen graag over ‘de vochtige gazelle-ogen’ van de joodse socialist Laurent Fabius. De minachting jegens de jood maakt dat hij wordt gelijkgesteld met dat andere geminachte wezen, de vrouw. Naast die minachting spelen trouwens in beide gevallen ook andere factoren een rol: nieuwsgierigheid, angst en afgunst.
IN FRANKRIJK IS VOORAL CELINE bekend geworden als een verbaal gewelddadige jodenhater. Dat hij een antisemiet was, zullen weinigen durven bestrijden. Hoewel zijn bewonderaars in het begin vooral dweepten met de Reis naar het einde van de nacht en antisemitische pamfletten als Bagatelles pour un massacre en L'ecole des cadavres doodzwegen, kan zelfs de meest overtuigde Celine-aanhanger niet langer doen of deze teksten niet bestaan. Dank zij de publikaties van schrijver en literatuurwetenschapper Em. Kummer is ook in Nederland Celines abjecte kant maar al te goed bekend, en is de vraag: ‘Was Celine een antisemiet?’ tamelijk lachwekkend geworden.
In Celines antisemitische pamfletten zijn alle bekende stereotypen zeer duidelijk aanwezig: het onzuivere ras en de angst voor vermenging, de jood als vergiftiger van de natie en de traditionele cultuur, de jood als symbool van het kapitalisme, het ‘joodse complot’. Celine groeide op tijdens de Dreyfus-affaire, in een rechts-nationalistisch milieu; hij werd daar zeker door beinvloed. In het Frankrijk van de jaren dertig was het antisemitisme weer aangewakkerd door de komst van arme joden die de vervolgingen in Duitsland en Oost-Europa waren ontvlucht. Daarbij vond het conservatief-rechtse deel van het land in Leon Blum de perfecte zondebok. Naast deze aspecten speelden bij Celine ook persoonlijke motieven een rol: hij voelde zich - ten onrechte overigens - onderuitgehaald door meer succesvolle joodse collega’s.
Naast deze ‘traditionele’ vormen van antisemitisme vindt men bij Celine wat ik ‘pornografisch antisemitisme’ zou willen noemen. Bij hem, en bij veel antisemitische schrijvers uit zijn tijd, was de jood eigenlijk een projectie van verboden en onderdrukte seksuele verlangens. Het obscene taalgebruik van antisemitische teksten, dat naast de behoefte aan provocatie een van de terugkerende elementen is van het racistische vertoog, heeft een zeer duidelijk doel. Het is ongeremd, ongeciviliseerd, en het bevredigt onuitspreekbare fantasieen die bij de schrijver maar ook vaak bij de lezer leven. In zijn pamfletten verried Celine zijn obsessie met seksualiteit, die hij vervolgens op joden projecteerde: ‘Franse vrouwen, die verraderlijke teven, zijn gek op hun kroezige haar, en die joden hebben van die opmerkelijke pikken! Zij zijn zo geil, zo aanhalig!’ Franse vrouwen lieten zich door de joden al te makkelijk verleiden, want zij waren verzot op die ‘prachtige joodse stront’. Uiteindelijk wilden vrouwen en joden hetzelfde: Franse mannen ‘besodemieteren’. Dit gebeurde figuurlijk, maar ook letterlijk: ‘Vijftien miljoen joden zullen vijfhonderd miljoen ariers in hun kont neuken! Fransen, vanaf dit moment worden jullie door de joden in de kont geneukt! Zoals zij dat willen, waar zij dat willen, wanneer zij dat willen!… die lange, verrotte kunstpik zegent hun overwinning in… laat je billen zien in afwachting van nieuwe orders en kom op met je geld!’
Volgens Celine wilden de joden de Franse mannen ontmannen om deze gelijk aan hen te maken, en misschien is dit de metafoor waar de pamfletten uiteindelijk om draaiden: ‘Tot het einde der tijden zal de jood ons kruisigen om wraak te nemen voor zijn voorhuid’, schrijft hij in Bagatelles pour un massacre. Antisemitisme is dan ook wel eens geinterpreteerd als een vorm van castratie-angst, een angst die in eerste plaats het verlies van macht en controle geldt. Mysterieuze verhalen rond de joodse besnijdenis spelen hier ongetwijfeld een rol. Joden zouden zich, gefrustreerd door deze vreemde gewoonte, tot doel hebben gesteld om Franse mannen te ontmannen. De sodomie waar zij volgens Celine zo verknocht aan waren, was, meer nog dan een middel tot seksuele bevrediging, een manier om Frankrijk te vernederen en de eigen machtswellust te botvieren.
De obsessieve nieuwsgierigheid naar de joodse seksualiteit verwijst naar een ambivalente, maar vooral ook regressieve houding tegenover joden. Een onopvallend, maar veelbetekenend detail in het hierboven geciteerde fragment uit Bagatelles pour un massacre is de ‘kunstpik’ van de jood. Is hij een man, is hij een vrouw, is hij allebei? Hier heeft Celines vertoog alle kenmerken van het perverse scenario.
In de perversie worden in de eerste plaats de grenzen tussen het vrouwelijke en het mannelijke ontkend. Kenmerkend voor de perversie is het feit dat daarin fundamentele sociale en culturele structuren overboord worden gegooid, hetgeen de perversie in de ogen van de gewone burger vaak iets van een anarchistische gloed verleent. In feite wordt in de perversie de mogelijkheid van castratie ontkend, gesymboliseerd door de vrouwelijke genitalien. In de perverse fantasie wordt de vrouw een fictieve penis gegeven - de fetisj - en wordt zij getransformeerd tot ‘fallische vrouw’. Fetisjisten zijn over het algemeen mensen die twijfelen aan de eigen mannelijke identiteit. De fetisjist weet dat hij een spel speelt, waarin hij twee situaties naast elkaar laat bestaan: castratie, en tegelijk ook de ontkenning daarvan dank zij de fetisj. Bij Celine is dit duidelijk: de jood is een vrouw, maar ook een man; hij is degene die geen penis heeft, maar toch penetreert. Hij is de vrouw met de fallus uit de perverse fantasie. Die fallus bestaat, en tegelijk bestaat hij niet: hij is slechts een ‘verrotte kunstpik’.
Afgezien van het antisemitisme verschillen Celines ‘pamfletten’ niet wezenlijk van zijn romans. Zijn ontegenzeglijke ironie heeft veel antisemieten aan het lachen gemaakt, en bij hem is het sarcasme ook een manier om gevoelens van afgunst en wraak te ventileren. Waar eindigt de provocatie en begint het echte antisemitisme? Moeten we voortaan spreken van ironie wanneer Celine vraagt om ‘racisme voor alles’, ‘grote schoonmaak en ontsmetting’, ‘nationale sterilisatie a la Pasteur’, hiermee op de Endlosung anticiperend? In dat geval is misschien Hitler de grootste ironicus van allemaal geweest.
Celines antisemitische teksten zijn in Frankrijk officieel verboden. Zij zijn antisemitisch omdat zij beledigend zijn en tot geweld aanzetten; zij zijn pornografisch en racistisch, omdat zij de gehate ander de rol van seksuele partner of seksuele tegenstander opleggen. Die ander wordt gedwongen deel te nemen aan de vunzige spelletjes die zich in het hoofd van de antisemiet afspelen. Er vindt een soort fantasmagorische verkrachting plaats, en daarom worden slachtoffers van dit soort vuilsprekerij vaak boos, maar vooral ook onbeschrijfelijk verdrietig. Op zeer vernederende wijze worden zij ongewenst tot projectie gemaakt van de seksuele obsessies van de schrijver.
COLUMNIST THEO VAN GOGH lijkt een soort bekendheid te hebben ontleend aan de perverse smakeloosheid van zijn antisemitische uitlatingen. In een pamflet over de joodse cineast Leon de Winter, door hem een ‘Messias zonder kruis’ genoemd, bedenkt Van Gogh een scene in een animatiefilm over twee copulerende gele sterren in een gaskamer. In het universiteitsblad Folia fantaseert hij het volgende tafereel: ‘Vanavond maar Treblinka, schatje. Waarop de geliefde een stukje prikkeldraad ter hand neemt en rond Leons snikkel wikkelt.’ Over de joodse historica Evelien Gans, die hem als verschijnsel in Gojse Nijd en joods narcisme analyseert, vertelt hij in Folia dat zij ‘in vochtige dromen’ vermoedelijk een beurt krijgt van dokter Mengele. Dit soort uitspraken hebben Van Gogh een provocerend, taboedoorbrekend image gegeven.
Van Goghs uitlatingen getuigen van een zelfde soort anale regressie als Celines pamfletten, zijn sado-masochistische fantasieen roepen associaties op met de bekende stereotypen over joden. De ‘Messias zonder kruis’ herinnert aan de man die eigenlijk een vrouw is, en drukt ook een castratiewens uit. Het beeld van de ‘copulerende gele sterren’ verwijst naar de allesoverheersende, perverse seksuele honger van joden, die zelfs in de gaskamer - de hel - hun driften de vrije loop laten. In de fantasie van de joodse vrouw en de concentratiekamparts verbeeldt de laatste de duivel, met wie zij heimelijk seksuele contacten heeft.
Daarbij bevestigt Van Gogh een ander stereotype, namelijk dat het slachtoffer door de agressor seksueel opgewonden zou raken. Dit werd onder andere in de film The Nightporter behandeld. En concentratiekampen schijnen tegenwoordig een geliefd decor te vormen voor het uitbeelden van SM-relaties in illegale pornofilms en computerspelletjes. De obsessieve herhaling van seksuele thema’s die met joden, gaskamers, besnijdenis enzovoorts zijn verbonden, verwijst bij Van Gogh vermoedelijk naar voor psychoanalytici interessante frustraties.
ELK TIJDPERK HEEFT zijn eigen imaginaire jood en zijn eigen antisemiet. Van Gogh leeft niet in de jaren dertig, en hij zegt andere dingen dan Celine. Hij heeft het niet over het joodse complot of over raszuiverheid. Wel werkt hij mee aan een zeer verontrustend verschijnsel: de banalisering en bagatellisering van de zinloze moord op miljoenen onschuldigen. Hij brengt onder woorden wat bij velen leeft, namelijk dat joden het maar makkelijk hebben met zo'n verleden, dat daar teveel rekening mee wordt gehouden, dat het leed van de shoah schromelijk wordt overdreven, dat er nu eens een eind moet komen aan het gezeur, dat we daar best grappen over mogen maken. Op zijn manier bouwt hij mee aan de mythe van de ‘Auschwitz-leugen’.
Het zijn maar woorden, maar woorden zijn niet onschuldig; zij blijven hangen, grappen worden doorverteld, losse opmerkingen worden herhaald. De geschreven woorden van de journalist of de schrijver lokken handelingen uit, zij worden door anderen in daden omgezet. Toen de collaborerende schrijver Brasillach, bekend van zijn tot haat aanzettende artikelen over ‘het joodse vraagstuk’, in 1945 werd berecht, werd hem een ‘intellectuele misdaad’ ten laste gelegd. Waarom zou een neo-nazi voor de rechter moeten verschijnen, en een intellectueel niet? Columnisten zijn geen hofnarren die zich kunnen veroorloven over alles en iedereen grappen te maken. Ook zij dragen verantwoordelijkheid ten aanzien van wat zij schrijven.
Dat sommige mensen de buitenwereld een dubbel gezicht tonen, is al te bekend. Toch zijn persoonlijkheden minder incoherent dan het postmodernisme ons wil doen geloven. Het ene aspect van iemands leven of werk is altijd verbonden met andere elementen. Dat Celine Reis naar het einde van de nacht schreef, is geen reden om hem zijn andere werken te vergeven. De vergelijking tussen Celine en Van Gogh is echter alleen bruikbaar voor wat bepaalde uitlatingen betreft. Want dat hij tot het scheppen van een geschreven of verfilmd meesterwerk in staat is, moet Theo van Gogh nog bewijzen. Vermoedelijk zal hij slechts de geschiedenis ingaan als een van de Nederlandse vertegenwoordigers van het pornografisch antisemitisme in de jaren tachtig en negentig van deze eeuw. Een twijfelachtige eer.