Wij leven in een gecommercialiseerde wereld. En wij weten het. Een jas is pas mooi als hij duur is. Iemand telt mee omdat hij in een auto van een ton rijdt. Geld is geen hulpmiddel om het goede leven te leiden, maar de ultieme maatstaf waarmee succes en importantie worden gemeten. Geld en roem zijn een onverbrekelijke band aangegaan, en zijn zelfs in hoge mate synoniemen geworden.
Onlangs zag ik een flard van het tv-programma Ranking the Stars, waarin ‘BN’ers’ elkaar de maat nemen en ‘geestig’ afzeiken. Een of andere jongen die voor bnn programma’s presenteert, vertelde dat zijn maandloon zevenduizend euro bedroeg. Door de andere celebreties, onder wie de twaalf maal zo veel ‘verdienende’ deejay Ruud de Wild, werd hij heel hard uitgelachen. Zevenduizend euro! Dan ben je toch echt een loser! Dan doe je toch echt iets verkeerd. Dan tel je natuurlijk niet mee.
Zevenduizend euro, dat is ruim vijf maal het bruto minimumloon. Dat is dus de oude ‘Tinbergen-norm’ die door het kabinet-Den Uyl werd bepleit als aanvaardbaar maximum voor de inkomensverschillen. Die norm was in de jaren zeventig al niet erg realistisch, maar nu in Nederland iemand wiens bijdrage aan de samenleving bestaat uit niets anders dan het op de radio vlot aan elkaar praten van door een redactie geselecteerde plaatjes al 62 maal het minimumloon verdient, lijkt dat idee even antiquarisch als Plato’s blauwdruk voor de ideale staat, waarin de leiders slechts vier maal zoveel mochten verdienen als de laagstbetaalden.
In Nederland verdient de regeringsleider tien maal het minimumloon, maar in plaats van de hoogst betaalde burger is hij in vergelijking met de echte grootverdieners slechts een zielige sukkel. Een domme vlerk als De Wild verdient in twee maanden evenveel als Balkenende in een jaar. Numico-topman Jan Bennink deed daar slechts drie werkdagen over, terwijl hij voor de verkoop van ‘zijn’ concern aan het Franse Danone nog eens honderd miljoen toucheerde.
En dit zijn nog slechts Nederlandse toestanden. Wanneer we uitgaan van een ouderwetse veertigurige werkweek, hoeft voetballer David Beckham – nog afgezien van alle reclamecontracten – slechts zes uur te ‘werken’ om één ‘Balkenende’ te ontvangen. Om aan het jaarinkomen van een Nederlandse schoonmaker te komen hoeft hij slechts een half uurtje over het trainingsveld te sjokken. En dan heeft Beckham het nog zwaar, vergeleken bij de top of the bill-sterren in Hollywood, voor wie tegenwoordig een miljoen dollar per draaidag de norm lijkt te zijn, terwijl sommige ceo’s van grote hedgefondsen en private-equityfondsen jaarlijks meer dan een miljard naar huis kunnen nemen.
Wanneer de maatstaf van het welvarende Nederland – waar iemand met het minimumloon toch nog 130 maal meer verdient dan het gemiddelde jaarinkomen in een land als Malawi – loslaten en de rest van de wereld erbij betrekken, worden de inkomensverschillen nog veel obscener. De tweehonderd rijkste mensen bezitten meer dan de twee miljard armsten tezamen. De drie rijkste wereldburgers bezitten méér dan het bnp van de 48 armste landen bij elkaar. Om Beckham er nog even bij te slepen: iedere vijftien seconden ‘verdient’ hij het jaarinkomen van de gemiddelde Malawische burger!
Deze schokkende cijfers zijn ontleend aan het nieuwste boek van Dick Pels, De economie van de eer, waarin niet alleen de wereld van het ‘grote graaien’ in kaart wordt gebracht, maar tevens wordt gezocht naar alternatieven voor dit totaal uit de bocht gevlogen systeem waarin ‘verdienste’ en ‘beloning’ elkaar volledig uit het oog zijn verloren. Op zichzelf is er volgens Pels niets mis met het meritocratische ideaal, waarin de ‘besten’ de dienst uitmaken en beloning plaatsvindt op grond van verdienste en niet, zoals in de oude standenmaatschappij, op basis van afkomst en status. In zijn helder geschreven boek analyseert hij echter hoe de meritocratische gedachte is geperverteerd en dat aan de bovenkant van de maatschappelijke ladder de relatie tussen verdienste en beloning volkomen zoek is.
De verloedering van de meritocratie wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat er ‘dynastieke’ elementen zijn binnengeslopen. Omdat de startpositie van mensen ongelijk is, is ook de mate waarin zij hun capaciteiten kunnen benutten ongelijk. Kinderen van succesvolle ouders beschikken niet alleen over meer materiële hulpmiddelen, maar ook over een veel groter ‘sociaal’ en ‘cultureel’ kapitaal dan kinderen uit minder kansrijke milieus. De zoon of dochter van een geslaagde ondernemer kan vaak een vliegende start maken, en voor kinderen van beroemdheden gaan vele deuren open die voor anderen gesloten blijven en is een miniem talent vaak al voldoende om ‘het’ te maken. Soms volstaan twee hersencellen om permanent media-aandacht te krijgen en dus de eigen ‘marktwaarde’ te verhogen, zoals de lotgevallen van een dochter uit een familie van Amerikaanse hoteleigenaren laten zien.
Het is echter vooral het marktmechanisme dat, in combinatie met een door de media aangejaagde overwaardering van ‘beroemdheden’, ervoor gezorgd heeft dat sommige mensen misselijk makende bedragen ontvangen. Pels laat zien dat deze excessen op geen enkele manier kunnen worden verantwoord als ‘economisch noodzakelijk’. Ook geeft hij goede argumenten voor het instellen van een ‘1:10-norm’, die dus inhoudt dat het jaarsalaris van Balkenende het plafond zou moeten vormen. Om dit mogelijk te maken, zouden de verdiensten van mensen niet langer uitsluitend in geld moeten worden uitgedrukt, maar tevens in ‘eer’. Dit vraagt om een mentaliteitsverandering: enerzijds zou er veel meer waardering moeten komen voor werk dat nu slecht of helemaal niet betaald wordt, anderzijds zou er aan de bovenkant van de inkomensladder veel meer aandacht moeten komen voor immateriële beloningen, zoals rangordes, onderscheidingen, eervolle vermeldingen en allerlei faciliteiten.
Dit pleidooi van Pels maakt een zonder meer sympathieke indruk, maar lijkt op z’n zachtst gezegd niet echt realistisch. Om te beginnen zijn er grofweg twee soorten mensen: zij die altijd kijken naar wat anderen wel en zijzelf (nog) niet hebben en zij die in de eerste plaats hun zegeningen tellen. De ene soort zal nooit tevreden zijn, ook niet wanneer ze het inkomen van Beckham hebben, de andere doet nu al niet mee met de graaicultuur.
Bovendien vergeet Pels dat het internationale kapitalisme sterk lijkt op de door Thomas Hobbes beschreven ‘natuurstaat’, waarin iedereen met iedereen de strijd om het voortbestaan aangaat en, in ieder geval figuurlijk, naar het leven staat. De ‘hobbesiaanse valstrik’ bestaat erin dat zelfs wanneer iemand anderen niet wil onderdrukken of uitroeien, hij wel de indruk moet wekken dat hij het van plan is. Een ‘softie’ is ten dode opgeschreven, net zoals een crimineel die afscheid wil nemen van ‘het milieu’ door zijn concurrenten wordt afgemaakt.
Zelfs wanneer we in Nederland een nieuw ‘sociaal contract’ afsluiten, en besluiten dat het belastingtarief voor inkomens boven 160.000 euro naar honderd procent gaat en dat excellente ondernemers, bestuurders of sporters standbeelden en eervolle vermeldingen in de Staatscourant krijgen, is het probleem niet opgelost. Nederland is geen eiland, en hoewel onze topmanagers weinig kans maken op de internationale arbeidsmarkt, zullen er zeker negatieve effecten zijn. Zo zullen bij overnames buitenlandse bedrijven de Nederlandse vestigingen leegplunderen en overbrengen naar landen waar de top zichzelf nog wel exorbitant mag fêteren. Aso’s hou je altijd, zeker in een economisch bestel dat draait op hebzucht. Het ‘prijskaartje’ zal het winnen van het ‘prijzen’.
Dat neemt niet weg dat je, zeker in de publieke of semi-publieke sfeer, iets kunt doen aan de perverse inkomensverschillen. Wie echter verwacht dat mentale Tokkies als Rijkman Groenink, Jan Bennink, Essent-topman Boersma en Ruud de Wild gevoelig zijn voor zoiets als ‘eer’, koestert een illusie.
Dick Pels, De economie van de eer: Een nieuwe visie op verdienste en beloning. Ambo, 190 blz., € 18,95
Het prijskaartje, of het prijzen?
Een deejay als Ruud de Wild verdient in twee maanden evenveel als premier Balkenende in een jaar. Wereldwijd zijn de inkomensverschillen nog veel obscener. Kan ‘eer’ ons perverse beloningssysteem doen kantelen?
Herwaardering van de meritocratie
Door Rob Hartmans
Wij leven in een gecommercialiseerde wereld. En wij weten het. Een jas is pas mooi als hij duur is. Iemand telt mee omdat hij in een auto van een ton rijdt. Geld is geen hulpmiddel om het goede leven te leiden, maar de ultieme maatstaf waarmee succes en importantie worden gemeten. Geld en roem zijn een onverbrekelijke band aangegaan, en zijn zelfs in hoge mate synoniemen geworden.
Onlangs zag ik een flard van het tv-programma Ranking the Stars, waarin ‘BN’ers’ elkaar de maat nemen en ‘geestig’ afzeiken. Een of andere jongen die voor bnn programma’s presenteert, vertelde dat zijn maandloon zevenduizend euro bedroeg. Door de andere celebreties, onder wie de twaalf maal zo veel ‘verdienende’ deejay Ruud de Wild, werd hij heel hard uitgelachen. Zevenduizend euro! Dan ben je toch echt een loser! Dan doe je toch echt iets verkeerd. Dan tel je natuurlijk niet mee.
Zevenduizend euro, dat is ruim vijf maal het bruto minimumloon. Dat is dus de oude ‘Tinbergen-norm’ die door het kabinet-Den Uyl werd bepleit als aanvaardbaar maximum voor de inkomensverschillen. Die norm was in de jaren zeventig al niet erg realistisch, maar nu in Nederland iemand wiens bijdrage aan de samenleving bestaat uit niets anders dan het op de radio vlot aan elkaar praten van door een redactie geselecteerde plaatjes al 62 maal het minimumloon verdient, lijkt dat idee even antiquarisch als Plato’s blauwdruk voor de ideale staat, waarin de leiders slechts vier maal zoveel mochten verdienen als de laagstbetaalden.
In Nederland verdient de regeringsleider tien maal het minimumloon, maar in plaats van de hoogst betaalde burger is hij in vergelijking met de echte grootverdieners slechts een zielige sukkel. Een domme vlerk als De Wild verdient in twee maanden evenveel als Balkenende in een jaar. Numico-topman Jan Bennink deed daar slechts drie werkdagen over, terwijl hij voor de verkoop van ‘zijn’ concern aan het Franse Danone nog eens honderd miljoen toucheerde.
En dit zijn nog slechts Nederlandse toestanden. Wanneer we uitgaan van een ouderwetse veertigurige werkweek, hoeft voetballer David Beckham – nog afgezien van alle reclamecontracten – slechts zes uur te ‘werken’ om één ‘Balkenende’ te ontvangen. Om aan het jaarinkomen van een Nederlandse schoonmaker te komen hoeft hij slechts een half uurtje over het trainingsveld te sjokken. En dan heeft Beckham het nog zwaar, vergeleken bij de top of the bill-sterren in Hollywood, voor wie tegenwoordig een miljoen dollar per draaidag de norm lijkt te zijn, terwijl sommige ceo’s van grote hedgefondsen en private-equityfondsen jaarlijks meer dan een miljard naar huis kunnen nemen.
Wanneer de maatstaf van het welvarende Nederland – waar iemand met het minimumloon toch nog 130 maal meer verdient dan het gemiddelde jaarinkomen in een land als Malawi – loslaten en de rest van de wereld erbij betrekken, worden de inkomensverschillen nog veel obscener. De tweehonderd rijkste mensen bezitten meer dan de twee miljard armsten tezamen. De drie rijkste wereldburgers bezitten méér dan het bnp van de 48 armste landen bij elkaar. Om Beckham er nog even bij te slepen: iedere vijftien seconden ‘verdient’ hij het jaarinkomen van de gemiddelde Malawische burger!
Deze schokkende cijfers zijn ontleend aan het nieuwste boek van Dick Pels, De economie van de eer, waarin niet alleen de wereld van het ‘grote graaien’ in kaart wordt gebracht, maar tevens wordt gezocht naar alternatieven voor dit totaal uit de bocht gevlogen systeem waarin ‘verdienste’ en ‘beloning’ elkaar volledig uit het oog zijn verloren. Op zichzelf is er volgens Pels niets mis met het meritocratische ideaal, waarin de ‘besten’ de dienst uitmaken en beloning plaatsvindt op grond van verdienste en niet, zoals in de oude standenmaatschappij, op basis van afkomst en status. In zijn helder geschreven boek analyseert hij echter hoe de meritocratische gedachte is geperverteerd en dat aan de bovenkant van de maatschappelijke ladder de relatie tussen verdienste en beloning volkomen zoek is.
De verloedering van de meritocratie wordt voor een groot deel veroorzaakt doordat er ‘dynastieke’ elementen zijn binnengeslopen. Omdat de startpositie van mensen ongelijk is, is ook de mate waarin zij hun capaciteiten kunnen benutten ongelijk. Kinderen van succesvolle ouders beschikken niet alleen over meer materiële hulpmiddelen, maar ook over een veel groter ‘sociaal’ en ‘cultureel’ kapitaal dan kinderen uit minder kansrijke milieus. De zoon of dochter van een geslaagde ondernemer kan vaak een vliegende start maken, en voor kinderen van beroemdheden gaan vele deuren open die voor anderen gesloten blijven en is een miniem talent vaak al voldoende om ‘het’ te maken. Soms volstaan twee hersencellen om permanent media-aandacht te krijgen en dus de eigen ‘marktwaarde’ te verhogen, zoals de lotgevallen van een dochter uit een familie van Amerikaanse hoteleigenaren laten zien.
Het is echter vooral het marktmechanisme dat, in combinatie met een door de media aangejaagde overwaardering van ‘beroemdheden’, ervoor gezorgd heeft dat sommige mensen misselijk makende bedragen ontvangen. Pels laat zien dat deze excessen op geen enkele manier kunnen worden verantwoord als ‘economisch noodzakelijk’. Ook geeft hij goede argumenten voor het instellen van een ‘1:10-norm’, die dus inhoudt dat het jaarsalaris van Balkenende het plafond zou moeten vormen. Om dit mogelijk te maken, zouden de verdiensten van mensen niet langer uitsluitend in geld moeten worden uitgedrukt, maar tevens in ‘eer’. Dit vraagt om een mentaliteitsverandering: enerzijds zou er veel meer waardering moeten komen voor werk dat nu slecht of helemaal niet betaald wordt, anderzijds zou er aan de bovenkant van de inkomensladder veel meer aandacht moeten komen voor immateriële beloningen, zoals rangordes, onderscheidingen, eervolle vermeldingen en allerlei faciliteiten.
Dit pleidooi van Pels maakt een zonder meer sympathieke indruk, maar lijkt op z’n zachtst gezegd niet echt realistisch. Om te beginnen zijn er grofweg twee soorten mensen: zij die altijd kijken naar wat anderen wel en zijzelf (nog) niet hebben en zij die in de eerste plaats hun zegeningen tellen. De ene soort zal nooit tevreden zijn, ook niet wanneer ze het inkomen van Beckham hebben, de andere doet nu al niet mee met de graaicultuur.
Bovendien vergeet Pels dat het internationale kapitalisme sterk lijkt op de door Thomas Hobbes beschreven ‘natuurstaat’, waarin iedereen met iedereen de strijd om het voortbestaan aangaat en, in ieder geval figuurlijk, naar het leven staat. De ‘hobbesiaanse valstrik’ bestaat erin dat zelfs wanneer iemand anderen niet wil onderdrukken of uitroeien, hij wel de indruk moet wekken dat hij het van plan is. Een ‘softie’ is ten dode opgeschreven, net zoals een crimineel die afscheid wil nemen van ‘het milieu’ door zijn concurrenten wordt afgemaakt.
Zelfs wanneer we in Nederland een nieuw ‘sociaal contract’ afsluiten, en besluiten dat het belastingtarief voor inkomens boven 160.000 euro naar honderd procent gaat en dat excellente ondernemers, bestuurders of sporters standbeelden en eervolle vermeldingen in de Staatscourant krijgen, is het probleem niet opgelost. Nederland is geen eiland, en hoewel onze topmanagers weinig kans maken op de internationale arbeidsmarkt, zullen er zeker negatieve effecten zijn. Zo zullen bij overnames buitenlandse bedrijven de Nederlandse vestigingen leegplunderen en overbrengen naar landen waar de top zichzelf nog wel exorbitant mag fêteren. Aso’s hou je altijd, zeker in een economisch bestel dat draait op hebzucht. Het ‘prijskaartje’ zal het winnen van het ‘prijzen’.
Dat neemt niet weg dat je, zeker in de publieke of semi-publieke sfeer, iets kunt doen aan de perverse inkomensverschillen. Wie echter verwacht dat mentale Tokkies als Rijkman Groenink, Jan Bennink, Essent-topman Boersma en Ruud de Wild gevoelig zijn voor zoiets als ‘eer’, koestert een illusie.
Dick Pels, De economie van de eer: Een nieuwe visie op verdienste en beloning. Ambo, 190 blz., € 18,95