Het wonderlijke aan het schilderij is dat het onderwerp zo terloops wordt behandeld. Het merendeel van de schilders die in de loop der eeuwen het lijden ‘sub Pontio Pilato’ tot onderwerp hebben gekozen, zet Pilatus machtig en schuldig op de voorgrond. Daar staat de man die in onschuld zijn handen wast, in vol ornaat, of dat nu de Romeinse toga is of een gouden mantel, het is Pontius Pilatus naar wie de blik wordt getrokken, hij is het onderwerp. Of het licht valt op Pilatus tegenóver Jezus Christus, de hemelse zoon tegenover de man die de geschiedenis zijn definitieve wending geeft. Maar op het schilderij van Pierro della Francesca is iets vreemds aan de hand. Plaats van handeling is het renaissancistische paleis van de stadhouder van Judea. Op de voorgrond staan, groot, drie rijk geklede heren. Misschien zijn ze in gesprek over de politieke en godsdienstige woelingen in de stad, misschien praten ze over de prijs van het graan. Waar ze het in ieder geval níet over hebben is wat er zich klein op de achtergrond afspeelt, in de voorhof van het paleis. Daar wordt een man, vastgebonden aan een zuil, door een soldaat met de zweep bewerkt. Geheel opzij zit een andere man, de handen losjes in de schoot, toe te kijken. Of nee, het is niet eens toekijken, het is wegdromen, aan de vorige nacht denken, zich een liedje proberen te herinneren. Het hele schilderij is in lichte kleuren, deze man draagt vuurrode sokken. DEZE VISIE op Pilatus - als het al een visie is - is ongebruikelijk. Meestal figureert hij als de verpersoonlijking van de lafaard, als de eeuwige twijfelaar, als de man die op het moment dat hij vonnis spreekt, wéét dat hij iets onherstelbaars doet, iets dat door de eeuwen heen niet meer van zijn ziel te wassen zal zijn. De eeuwen hebben dankbaar gebruik gemaakt van zijn persoon om een steeds weer veranderende kijk op het ontstaan van het christendom te geven. In haar boek Pilatus geeft de mediëviste Ann Wroe al die verschillende interpretaties nog eens weer. Zij gaat daarbij hoofdzakelijk uit van de schriftelijke bronnen over de mens Pilatus, met al zijn heb belijkheden, met alle rechten en plichten die zijn beroep met zich meebrengt. Laten we de zaken nog eens op een rij zetten: uit de vier synoptische evangeliën komt de geschiedenis naar voren van Jezus van Nazareth die vlak voor Pasen gevangen wordt genomen en voor de hogepriester Kajafas wordt geleid, schuldig wordt bevonden aan godslastering en - omdat de joden onder het Romeins gezag niet bevoegd waren een vonnis uit te spreken - wordt voorgeleid aan Pontius Pilatus, stadhouder van Judea. Pilatus ondervraagt hem en bevindt hem herhaaldelijk onschuldig aan het ten laste gelegde. Het volk echter, aangevuurd door de hogepriesters, wil zijn straf. Pilatus bedenkt een list om het vonnis niet te hoeven uitspreken, maar de mensen kiezen vóór vrijlating van de moordenaar Barrabas en vóór de kruisdood van Jezus van Nazareth. Pilatus laat hem daarop geselen, toont hem aan het volk, ‘Ecce Homo’, en laat hem wegleiden om te worden gekruisigd. Daarna wast hij ten overstaan van het volk, buiten het paleis, zijn handen. Dit is bijna alles wat er over Pilatus in het Nieuwe Testament wordt gezegd. Hij komt nog een keer ter sprake, als Jozef van Arimathea, een rijk lid van de Hoge Raad, bij hem aanklopt om het lichaam van de gekruisigde te mogen begraven. Pilatus staat dat toe. Een andere evangelist vertelt nog even dat de joden van de Hoge Raad hem vragen om wachters bij het graf te zetten. Pilatus zegt dat ze dat zelf maar moeten doen. En bij de evangelist Johannes komen de joodse opperpriesters naar Pilatus om te zeuren dat er boven het kruis van Jezus van Nazareth niet ‘Koning der Joden’ moet staan, maar: ‘Hij heeft gezegd: Ik ben de Koning der Joden.’ Dan schiet Pilatus uit zijn slof en zegt: ‘Quod scripsi, scripsi’. Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven. Verder doet de bijbel er over Pilatus het zwijgen toe. Er is echter uit andere bronnen wel het een en ander over Pilatus bekend. De bekendste ooggetuigen van Pilatus’ tijd waren de gehelleniseerde joodse filosoof Philo uit Alexandrië en de joodse gunsteling van de Romeinen Flavius Josephus die De oude geschiedenis van de joden schreef. Helaas zijn van Tacitus’ Annalen de boeken 30 en 31 ver dwenen, juist die waarin de geschiedenis van de kruisiging van Jezus van Nazareth had kunnen staan. Ook bestaan de Handelingen van Pilatus, ook bekend als Het evangelie van Nicodemus, dat ons uit de vierde eeuw is overgeleverd. Wat daaruit naar voren komt is dat Pontius Pilatus de vijfde stadhouder van Judea was, door keizer Tiberius in het jaar 26 benoemd. Zijn bestuur was niet aangenaam voor de joden. Kort na zijn aankomst in Judea zond hij ‘s(nachts een afdeling soldaten met de keizerlijke standaards naar Jeruzalem. Dat was een affront tegen de joden, voor wie de afbeelding van de goddelijke keizer in hun heilige stad een gruwel was. In groten getale trokken ze naar het stadhouderlijk paleis in Caesarea om Pilatus te bewegen ze weg te halen. Hij gaf toe. Later gebruikte hij het geld uit de Tempelschat om een aquaduct naar Jeruzalem aan te leggen. Ook daarop volgde een massaal protest dat Pilatus met veel bloedvergieten uiteenjoeg. Daarop liet hij de schilden van Tiberius in het paleis van Herodes ophangen. De joden protesteerden zo hevig dat Tiberius zelf Pilatus beval ze elders te hangen. Kortom, uit de drie voorbeelden blijkt dat Pilatus er alles aan deed om de joden, die onder het Romeins beheer de vrijheid hadden naar hun eigen wetten te leven, te schofferen. ANNA WROE HEEFT in haar boek Pilatus de neiging om de beledigingen van de stadhouder aan het adres van de joden te vergoelijken. Ze ziet Pilatus als een gelovig man in de Romeinse zin van het woord: gelovend in de keizer, in de Pax Romana, in het van God gegeven feit van de Romeinse macht. Ze laat er geen twijfel over bestaan het Romeinse geloof in talloze goden wreed, oppervlakkig en banaal te vinden, maar ze schildert Pilatus af als een welwillende onderdaan, die vooral versteld staat van de hardnekkige en hartstochtelijke manier waarop de joden hun Ene God trouw zijn. Zo komt het dat ze haar hoofdfiguur, die ze volgt vanaf de evangeliën, via de apocriefe boeken van de kerkvaders en de middeleeuwse volksspelen en hagiografieën, tot en met G.B. Shaw, Michael Boelgakov en Dennis Potter, verdedigt tegen elke interpretatie van lafheid, ijdelheid en onbekwaamheid en hem vormt tot de brave borst die ook niet kon weten wat hij zich op de hals haalde. Het is maar hoe je het bekijkt. Als je, zoals Anna Wroe, eigenlijk uit Pilatus een romanfiguur wil bakken maar daar niet toe komt omdat je ook nog je echtgenoot, je kind, de hond en je vrienden, plús de hoeveelheid materiaal… enzovoort, enzovoort. Ja, dán komt er een koekebakker uit te voorschijn die nog het best in de snoepwinkel thuishoort. Want wat werkelijk terzake doet is het probléém Pontius Pilatus. Dat ligt ingewikkeld. Het valt minder ingewikkeld te maken als je het optreden van de stadhouder van Judea vanuit twee volstrekt gescheiden gezichtspunten bekijkt: het zuiver historische en het christelijke. Het eerste is het eenvoudigst. In de eerste jaren van de jaartelling was Judea met de hoofdstad Jeruzalem een Romeinse provincie waarvan de bevolking, de joden, in grote onrust verkeerde met betrekking tot drie dingen: de algemene hellenisering die de kern van het joodse geloof aantastte, de belastingdruk van de Romeinse overheersers, en de messiaanse verwachting die de joden onderling sterk verdeelde in sekten. De taak van de Romeinse overheid was slechts de orde handhaven en belasting innen. In Judea, maar ook in het naburige Galilea doken zo nu en 1 dan wijze en begaafde mannen op die predikten en aanhang verwierven. Een van die mannen was Jezus van Nazareth. Door een samenloop van omstandigheden was de Nazareeër ten tijde van het joodse Pesach met zijn aanhang in Jeruzalem. De Romeinse stadhouder Pontius Pilatus, die al eerder tijdens het Pesach bloederige rellen had neergeslagen, kreeg die man vóór zich, voorgeleid door dat deel van de bevolking dat doorgaans coöperatief meewerkte aan het Romeinse gezag, namelijk de Hoge Raad van priesters. Door toedoen van welke onbekend gebleven intriges of hitserij dan ook lopen de gemoederen onder de bevolking zo hoog op dat hij zich gedwongen voelt een vonnis 2 te vellen om de rust te herstellen. Naar het onvolprezen Romeinse recht gemeten is de uitspraak hoogst bedenkelijk, omdat hij de beklaagde eigenlijk niet schuldig heeft bevonden. Daarom voldoet hij aan het reinigingsritueel van het wassen van zijn handen. Hij kan zijn geweten tot rust brengen omdat hij de raad van de hogepriester Kajafas heeft opgevolgd dat het beter is één man te kruisigen (een gebruikelijke Romeinse straf voor volksoproer) dan een heel volk op te offeren. Tot zover is er niets aan de hand. Het verre Rome geeft geen kik over zijn vonnis; 'In het Westen is alles rustig.’ Pas als een paar jaar later in het buurland Samaria een andere oproerkraaier opnieuw voor onrust zorgt en Pilatus weer een aantal gevangenen laat kruisigen, wordt hij door de keizer naar Rome teruggeroepen. Een beroerd bestuurder, moet men in Rome hebben gedacht, hij heeft daar opstand na opstand aan zijn broek. HET CHRISTELIJKE gezichtspunt is gecompliceerder. Bovendien is dat een gezichtspunt achteraf, meer dan een halve eeuw nadat de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. De evangelisten die de wederwaardigheden over Jezus van Nazareths dood heb3 ben opgeschreven, hadden het van horen zeggen. Zij zagen Jezus van Nazareth als de Christus, de Heiland, de Messias. In de vierde eeuw werd hij daar bovenop nog eens Zoon van God. In de loop van zestienhonderd jaar is hij dat gebleven. Het maakt nogal wat uit of je de Messias aan het kruis laat nagelen, het maakt álles uit als je de Zoon van God aan het kruis slaat. In alle verhalen, passiespelen, romans en films waarin Pilatus figureert gaat men uit van voorkennis, waar Pilatus niets van wist, geen weet van kón hebben. Dan krijg je de volgende situatie: een ambtenaar krijgt een man voor zich die de Zoon van God is. Eens kijken wat hij doet. Als het een gewone arme sloeber was geweest die ze opbrachten, zou zich geen beroering in zijn ziel voordoen. Maar het is de Zoon van God! Dan kun je toch allemachtig wel verwachten dat hij iets voelt, dat hij iets herkent, dat er iets van de goddelijke uitstraling op hem overkomt. De schrijvers van de evangeliën komen de lezers daarin tegemoet: Pilatus’ aarzeling om Jezus van Nazareth te veroordelen, zijn besef van onschuld van de man, zijn filosofisch retorische vraag aan de beklaagde: ‘Wat is waarheid?’ In zo'n geval komt Pilatus in een vreselijk dilemma: moet ik een onschuldige straffen die God kan zijn? Moet ik God veroordelen om de lieve vrede te bewaren? Moet ik mijn keizer behagen of een God die mij hier wordt geopenbaard? Voorwaar geen gering dilemma, voorwaar geen mooiere stof om lafheid, godloochening, onverschilligheid, gebrek aan morele moed aan de kaak te stellen. Hetgeen ook door de eeuwen heen is gedaan. Maar er is nog een ander punt dat vanuit de christelijke gezichtshoek voor moeilijkheden zorgt: als Jezus van Nazareth de Zoon van God was, als hij tot het kruis veroordeeld werd door Pontius Pilatus, is dan Pilatus niet evenzeer onderdeel van het Goddelijke Heilsplan dat ons de Christus heeft geschonken? Stel je eens voor dat Pontius Pilatus had gezegd: Jezus, je bent onschuldig, maak je uit de voeten door de achterdeur? Hadden we dan geen Christus gehad en geen christendom? Hadden we dan geen lijdensweg gehad en geen Mattheüs Passie van Bach? Hetzelfde geldt voor de figuur van Judas Iskariot, die zijn hulp aan de voltrekking van het Heilsplan beloond mocht zien met predikaat ‘verrader’. Maar gedane zaken nemen geen keer. Iemand heeft eens gezegd: God kan alles ongedaan maken, behalve de geschiedenis. Jezus van Nazareth ís door Pontius Pilatus veroordeeld, aan het kruis geslagen en gestorven. En het christendom bestaat. Het enige wat je mag hopen is dat de zielen van de gestorvenen een goed woordje doen voor Pilatus en Judas, als ze daar de kans voor krijgen.