Theo van Gogh was een zestienderangs regisseur, die het jammerlijke nattedromenniveau van zijn puberale debuutfilm Luger nooit is ontstegen. Als columnist was hij een volslagen mislukking omdat hij zichzelf eindeloos herhaalde, en met zijn volgevreten varkenskop ontsierde hij voortdurend de Nederlandse beeldbuis en het Amsterdamse straatbeeld. Maar in één opzicht was hij geniaal: hij had een feilloos gevoel voor casting.
Wie anders zou op het idee gekomen zijn om Max Pam te casten voor de rol van NSB’er? Pam is immers geen acteur, maar een uitgerangeerde journalist die in het Volk en Vaderland van het nieuwrechtse populisme, HP/De Tijd dus, zijn dorre en zonder veel kennis van zaken geschreven zeurstukjes over boeken kwijt kan omdat de abonnees van dat blad zich daar toch niet voor interesseren. Als de Max Blokzij van de nieuwe politieke correctheid – die inhoudt dat je Marokkanen geitenneukers moet noemen, je eigen linkse verleden moet overschreeuwen door je arm tot aan je oksel in de reet van Van Aartsen te steken, terwijl je geen onvertogen woord mag zeggen over geestelijk incontinente types als Theo van Gogh of Theodor Holman – is hij het schoolvoorbeeld van de hedendaagse Gleichschaltung. Bovendien heeft hij met zijn temerige stem, geniepige oogjes en sinds zijn beroerte nogal nerveuze mimiek helemaal de fysionomie van de ideale NSB’er.
Wat mompelt u nu, geachte lezer? Max Pam is joods? Ja, en? De Franse schrijver Maurice Sachs was ook een zoon van het Oude Volk, wat hem er niet van weerhield om vol enthousiasme voor de Gestapo te werken. En de Berlijnse schoonheid Stella Goldschlag was eveneens van Mozaïsche afkomst, waardoor zij bij uitstek geschikt was om andere joden aan de SD uit te leveren. En onze eigen Weinreb was ook geen lekkere jongen. Nee, misschien maakte Pams joodse afkomst hem wel bij uitstek geschikt voor zijn rol als NSB’er. Ik heb de bewuste rolprent nooit gezien, want Van Gogh zal er als regisseur ongetwijfeld een kutfilm van hebben gemaakt.
Zo, dat gaat lekker. Dat lucht op. Die kleurloze Max Pam vond ik al jaren vrij vervelend, maar nu kan ik hem eens fijn te grazen nemen. Bovendien kost het heel wat minder moeite dan een verantwoorde recensie van een of ander moeilijk boek of een afgewogen essay over een actuele kwestie. Over het cinematografische oeuvre van Van Gogh heb ik eigenlijk helemaal geen mening, maar dat doet niet ter zake. Lekker gemakkelijk. Die stukjes van Max Pam hoef ik ook helemaal niet te lezen, want op argumenten zit toch niemand te wachten. Het gaat om het aanzwengelen van het debat, om het op de agenda zetten van brandende vraagstukken. En dat kan alleen door te provoceren, door te beledigen, door mensen op hun ziel of op hun graf te trappen. Het is jammer dat Lebbis en Jansen al die grap hebben gemaakt over dat crematorium waar het naar asfalt rook, omdat daar de zware rokers werden verbrand. Maar misschien schiet mij nog een hufterige opmerking over de onderduik van Geert Wilders of de besnijdenis van Ayaan Hirsi Ali te binnen.

Moet bovenstaande kunnen? Heeft een dergelijke eruptie van vuiligheid zin? Van Gogh vond van wel, en zijn ontelbare «goede vrienden» zeggen het hem na. We leven immers in een vrij land en we moeten het vrije woord met hand en tand verdedigen. Mensen die niet de indruk wekken Spinoza, Hume, Voltaire of Kant te hebben gelezen, werpen zich op als de vaandeldragers van de Verlichting, die toch maar mooi een einde heeft gemaakt aan het verstikkende en onderdrukkende christendom. En nu is het hoog tijd dat de moslims worden wakker geschud uit hun obscurantistische sluimering. In die strijd zijn alle middelen gerechtvaardigd.
Theodor Holman schreef vorige week in De Groene Amsterdammer dan ook dat het debat veel harder moest: «De toon moet niet gematigd worden! Hij moet feller! Het debat moet keihard worden. De begrippen hebben andere definities nodig. De oude generalisaties (tolerantie, multiculturele samenleving, lafheid, toon, vrijheid, vrijheid van menings uiting, et cetera et cetera) hebben zichzelf opgeblazen en dienen opnieuw geformuleerd.»
Los van het feit dat het merkwaardig is om de begrippen tolerantie en lafheid in één adem te noemen, is het tamelijk nietszeggend om te stellen dat al die begrippen opnieuw gedefinieerd moeten worden. Bestond er dan slechts één definitie? Zijn het geen begrippen waarover altijd gediscussieerd kan en moet worden?
Het probleem is echter dat er momenteel nogal wat mensen zijn die helemaal niet willen discussiëren over de vraag wat begrippen als tolerantie, vrijheid of culturele samenleving inhouden, maar ze oppompen tot grote woorden, tot slogans waarmee je de tegenstander te lijf kunt gaan, tot containers waar je alles wat jou aanstaat of tegenstaat in kunt flikkeren, zonder dat je je over de inhoud nog druk hoeft te maken. Wat met veel pathos wordt omschreven als het «publieke debat» lijkt in werkelijkheid te zijn ontaard in een marktplein waar kooplui luidkeels hun waren aanprijzen en standwerkers elkaar proberen te overtroeven met verbale virtuositeit en opzienbare demonstraties van het eigen gelijk.
In NRC Handelsblad van 19 september 2004 toonde Kees Schuyt zich uiterst bezorgd over het niveau van het intellectuele debat in Nederland. Er worden in dit land ongelooflijk veel meningen geuit, maar dat is niet hetzelfde als een echt publiek debat. Dat heeft volgens Schuyt te maken met een schrijnend gebrek aan publieke intellectuelen en een behoorlijke intellectuele traditie. Een publieke intellectueel is volgens hem iemand die zich bemoeit met zaken waar hij, gezien zijn opleiding en maatschappelijke positie, eigenlijk niets mee te maken heeft, maar waarin hij zich wel verdiept en waar hij op een kritische en onafhankelijke wijze over schrijft. Voorbeelden zijn volgens hem de onlangs overleden Susan Sontag, Michael Ignatief, Isaiah Berlin en bij ons Karel van het Reve, Andreas Burnier, J.L. Heldring, J.A.A. van Doorn en Bas Heijne.
Zo’n intellectueel gedijt vooral binnen een intellectuele traditie, die volgens Schuyt het best is gedefinieerd door Jacques Barzun als een maatschappij waarin «een gearrangeerde tendens bestaat om helderheid, logisch denken, ordelijkheid aan te brengen in de behandeling van allerlei zaken». Schuyt wijst erop dat dit betrekking heeft op het niveau van het taalgebruik en andere communicatiemiddelen, het onderwijs, de wetenschap en andere culturele instituties. Ook gaat het om «het cultiveren van een intellectuele habitus, bijvoorbeeld je niet uitleven in ad hominem-argumenten. Veel columnisten vergeten dat. Een aantal van hen roert zich in het debat met een groot aantal half-intellectuelen: personen die zich bemoeien met zaken waar ze niets mee te maken hebben, maar die dat doen op een manier die niet voortkomt uit eigen nadenken en persoonlijke studie. Ze geven hun mening en vormen hun oordeel op basis van het oordeel van anderen, wat anderen graag willen horen, of op basis van van buiten geleerde clichés en schreeuwerige dogma’s.»
Wanneer dergelijke half-intellectuelen veel invloed krijgen, kan er volgens Schuyt een uitgesproken anti-intellectueel klimaat ontstaan, waarin zelfstandig denken in het gedrang komt en plaatsmaakt voor «platte reducties, éénzijdige zienswijzen, ongenuanceerde en vaak dogmatische generalisaties en groepsoordelen». Wie zijn stuk nu overleest, moet concluderen dat, zeker na 2 november 2004, het klimaat in Nederland uitgesproken anti-intellectueel is geworden. Veel éénzijdiger en ongenuanceerder dan Van Goghs kwalificatie van de Nederlandse moslims als «de Vijfde Colonne van geitenneukers» is immers niet mogelijk, en wanneer je zijn zienswijze al niet onderschrijft, dan dien je toch zeker van mening te zijn dat hij dit keer op keer mocht herhalen. Botte vooroordelen en stompzinnige generalisaties bewijzen dat iemand «flink» is, en wie de neiging vertoont te nuanceren en zelfstandig na te denken, wie weigert mee te huilen met de hysterische wolven in het enge bos, is een laf lidmaat van de linkse kerk, een karakterloze adept van de politieke correctheid en een potentiële collaborateur van de jihad.
Hoewel Van Gogh beschikte over epigonen als Rob Muntz, Pamela Hemelrijk en Ebru Umar was hij geenszins de uitvinder van de ad homi nem-aanvallen. In een kort na de moord geschreven essay naar aanleiding van J.M. Coetzee’s Hij en zijn man (NRC Handelsblad, 12 november 2004) ging Arnold Heumakers op zoek naar de «literaire genealogie van een manier van polemiseren waarbij argumenten er nauwelijks meer toe doen». Aangezien hij zich bij deze zoektocht tot Nederland beperkte, kwam hij uit bij W.F. Hermans. Terecht wijst hij erop dat het niet aangaat om Hermans’ scheldpartijen tegen de katholieken in Ik heb altijd gelijk te vergelijken met Van Goghs aanvallen op joden en moslims. In die roman is het de hoofdpersoon die zo tekeergaat. In zijn Mandarijnen op zwavelzuur kwam Hermans echter rechtstreeks aan het woord en deinsde hij voor geen middel terug om zijn tegenstanders te ridiculiseren. Hierbij speelde hij puur op de man en vermeed hij de bal. Argumenten liet hij met opzet buiten beschouwing, omdat die stukken anders «onleesbaar» zouden zijn. Hij deed er alles aan om ze «literair zo mooi mogelijk te maken». En toegegeven, zijn aanval op De Groene Amsterdammer uit 1954 leest lekker weg, met zijn tirades tegen de «versleten vlinderdassen en oude corsetten» die in het blad over cultuur schreven, en de dubieuze politieke koers die inhield dat men koos voor de Derde Weg, waarlangs men volgens Hermans slechts «stoffige bibliotheken, dode boomstronken, afgekloven nagels, beduimelde navolgelingen van Christus en uitgewaaide kaarsstompjes» vond.
Dit niveau is door Theo van Gogh nooit gehaald, maar Hermans zette hiermee wel de toon. Ook de vraag of de polemist wel moet menen wat hij schrijft, kwam in een heel ander licht te staan. Heumakers is ervan overtuigd dat juist de onduidelijkheid over de motieven van de auteur «een beoogd effect van deze stijl» vormt, iets dat de spanning erin houdt en bovendien de polemist van een nooduitgang voorziet. Achteraf, als de gemoederen te hoog oplopen, kan hij altijd nog zeggen dat hij het allemaal niet zo bedoeld heeft. Het is maar een spel, een vorm van vermaak. Hermans heeft ooit geschreven dat wanneer hij behoefte had aan publiciteit, hij de literatuurcriticus Hans Gomperts maar weer eens aanviel, «zoals een trambestuurder op zijn bel trapt».
Heumakers stelt dat er van Hermans, via Hugo Brandt Corstius, een lijn loopt naar Van Gogh en diens papegaaien: «Een polemiek stelde niets voor, als er niet om gelachen kon worden; een polemiek moest amusement bieden, bij voorkeur leedvermaak. Met als gevolg dat de polemiek ongemerkt kon veranderen in een vrijbrief om er lukraak (argumenten zijn immers anti-literair, Hermans dixit) op los te pesten en ieder meningsverschil te bedelven onder een uitwisseling van zo geinig mogelijk bedachte scheldwoorden en beledigingen.»
Wanneer een dergelijke manier van polemiseren mode wordt, leidt dit vanzelf tot escalatie. Om in al dat verbaal geweld nog op te vallen, moet men steeds zwaardere wapens in stelling brengen. Naarstig wordt gespeurd naar de zwakke plekken van de, al dan niet vermeende, tegenstander en bij voorkeur richt men zich op een slachtoffer dat toch al op de grond ligt. Het tonen van enige consideratie met de tegenstander wordt gezien als wankelmoedigheid, de eis om met argumenten te komen als verraad.
Maar verraad aan wat? De polemiek was immers een spel en niet zo serieus gemeend? Heumakers wijst erop dat hier een van de oorzaken van de huidige problemen ligt: het spel van de polemiek wordt door columnisten, die in een journalistiek medium schrijven, beoefend buiten de relatief veilige beslotenheid van het literaire speelveld. Met zijn column in Metro en zijn website richtte Van Gogh zich ook tot een publiek dat minder vertrouwd is met literaire vormen als ironie en hyperbool. Een publiek dat niet op de hoogte is van de polemische spelregels, en dat zich dus niet afvraagt of de auteur het wel echt meent en ook precies zo bedoeld heeft. Door het literaire spel buiten de eigen arena te spelen, trapt de polemist zijn eigen nooduitgang dicht. Hij kan dan worden geconfronteerd met een publiek waarvoor het geen spel is, maar bloedige ernst.
Bovendien kan men zich afvragen of de polemist het wel allemaal ziet als een spel. Nadat hij jarenlang Leon de Winter en Evelien Gans had aangevallen en door Hugo Brandt Corstius steevast «De Eeuwige Anti semiet» was genoemd, kwam hij er in de ogen van de rechter en veel publicisten, onder wie Heumakers, mee weg omdat zijn smakeloze tirades slechts op antisemitisme zouden «lijken». De «grap» over de karamellucht in Auschwitz, die zou worden veroorzaakt door het verbranden van joden met suikerziekte, en de opmerking dat Gans «in haar vochtige dromen vaak een beurt krijgt van dokter Mengele» zouden geen uitingen van antisemitisme zijn, doch slechts «ontsporingen van het genre». Maar zelfs als we deze welwillendheid willen opbrengen, blijft nog steeds de vraag waarom iemand, die dus kennelijk geen antisemiet is, de aandrang voelt om dergelijke zaken op te schrijven?
Bij zijn aanvallen op de islam benadrukte Van Gogh overigens telkens dat het hem nu wel degelijk ernst was. Nu zullen hij en zijn vrienden, die op zijn begrafenis twee opgezette geiten neerzetten, niet hebben gedacht dat alle Marokkaanse mannen zich regelmatig vol wellust op deze diersoort storten, maar dat er in hun ogen iets fundamenteel mis is met islamieten, daar lieten zij geen twijfel over bestaan.
Uiteraard is het volstrekt legitiem om te beweren dat de islam een godsdienst is die kan aanzetten tot maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag, net zoals ook het christendom en het atheïsme hun schaduwzijden hebben, maar in een volwassen publiek debat is het dan gebruikelijk om met argumenten te komen. Argumenten die ongetwijfeld zullen worden bestreden met tegenargumenten. Maar als het goed is, worden in zo’n debat de goede en slechte argumenten wat Schuyt noemt «uitgezuiverd». Essentieel voor een debat is volgens hem de mogelijkheid dat een van de discussianten zegt: «Oké, je hebt me overtuigd, je hebt gelijk.» Deze houding heeft in de ogen van Schuyt plaatsgemaakt voor «een op uiterlijk scoren gerichte retoriek», terwijl het erkennen van ongelijk steeds vaker, ook in de politiek, wordt gezien als doodzonde.
Schuyts pleidooi voor een waarachtig intellectueel debat lijkt echter aan dovemansoren gericht. Een enkeling zal het wellicht zien als de zoveelste machteloze uiting van een volstrekt achterhaald liberalisme, dat heilig gelooft dat alle tegenstellingen zich in de loop van het politieke discours zullen oplossen. Deze academische enkeling zal verwijzen naar het werk van Carl Schmitt, en diens definitie van politiek als het onderscheid tussen vriend en vijand, en dus stellen dat het niet gaat om het voeren van een debat maar om het bestrijden van de vijand die de islam kennelijk is. Verreweg de meesten zullen Schuyts opvattingen afdoen als elitair, en dus als ondemocratisch. Niet alleen alles moet kunnen worden gezegd, maar ook door iedereen, en overal. Ook het onderscheiden van verschillende speelvelden, zoals Heumakers doet, is helemaal fout. Literaire spelregels? Sodemieter op! Wat in de voetbalkantine kan, moet ook op tv kunnen. Op tv heeft porno een even vaste plaats veroverd als het NOS-Journaal, heeft Emile Ratelband evenveel recht van spreken als Paul Witteman, kunnen we kijken naar Beeldenstorm van Henk van Os én naar de familie Tokkie?
Misschien ligt daar een deel van de verklaring voor het niveau van het huidige publieke debat: Theo van Gogh was gewoon de slimste en verbaal meest begaafde telg van de familie Tokkie. Wanneer vader Tokkie, nadat hij een krasje op zijn auto heeft ontdekt, de auto van de buurman helemaal aan gort slaat, en nadat gebleken is dat iemand anders het heeft gedaan, stelt dat de buurman dan wel iets anders zal hebben uitgevreten, is dat de reactie van een analfabeet, maar het is ook een reactie die valt te vergelijken met Van Goghs ongeremde aanvallen op Leon de Winter en de «geitenneukers». Bovendien is het uiterlijk van de Tokkies en Van Gogh geen bijkomstigheid. Het drukt nog iets anders uit: de weigering te erkennen dat het maatschappelijk verkeer de inachtneming van zekere regels eist. Op zijn begrafenis memoreerde vader Van Gogh dat hij Theo meermalen had gezegd: «Natuurlijk mag je alles zeggen, maar moet je ook alles zeggen?»
Theo van Gogh was een wasecht kind van de jaren zeventig, toen er niets hogers leek te zijn dan het «individualisme». In werkelijkheid was dat niet veel meer dan het non-conformisme dat toen in de mode was, en dat dus bijzonder conformistisch was. Het opdoen van kennis, zelf nadenken, cultuur, zelfbeheersing, omgangsvormen – het waren allemaal begrippen die moesten worden opgeblazen en die opnieuw moesten worden gedefinieerd.

Van Gogh wordt vaak, zelfs door mensen die vinden dat hij af en toe te ver ging, geprezen als «aanjager» van het publieke debat. Niet alleen is er nauwelijks sprake van een «debat», ook kan men zich afvragen of een «aanjager» een positieve bijdrage levert op het moment dat de zaak al op hol geslagen lijkt, als de remmen reeds zijn doorgebrand. In Duitsland wordt al decennialang gediscussieerd over de rol die rechtse én linkse intellectuelen hebben gespeeld tijdens de republiek van Weimar. Uiteraard werd het geestelijk klimaat daar in hoge mate bepaald door de nederlaag van 1918, de mislukte revolutie, de economische crisis en de loodzware erfenis van het Duitse idealisme, maar het feit dat in deze explosieve situatie veel intellectuelen met vuurwerk speelden was niet zonder betekenis. Nu lijkt Nederland nog lang niet op het Weimar van 1932, maar nogal wat lieden lijken met hun retoriek van «oorlog», «Vijfde Colonne», «vijand» wel erg naar een dergelijke toestand te verlangen.
Het is de taak van een intellectueel om met lastige, vervelende vragen te komen, om het vanzelfsprekende ter discussie te stellen, maar wil dat ook zeggen dat hij de samenleving op elk moment op scherp moet zetten? Iedereen die zich in het publieke debat mengt heeft een eigen verantwoordelijkheid. Wanneer je iets publiceert behoor je je eigenlijk altijd af te vragen: wat wil ik hiermee bereiken, en wat zijn de mogelijke neveneffecten? Uiteraard denk je hier niet altijd over na, maar dan moet je wel achteraf bereid zijn verantwoording af te leggen. De eerste vier alinea’s van dit artikel bevatten een hele reeks beledigingen en insinuaties. Hierop kan ik hard worden aangevallen. Daar moet ik dan niet over zeuren, zelfs niet wanneer mijn woorden uit de context worden gerukt en wanneer eraan voorbij wordt gegaan dat ik die beledigingen gebruikte om een voorbeeld te geven van het niveau waarop sommige polemisten zich bewegen. Ik heb erover nagedacht, heb me gerealiseerd wat de eventuele gevolgen kunnen zijn, en ben bereid de consequenties ervan te aanvaarden. Dat klinkt dapperder dan het is, want ik ga ervan uit dat dit stuk alleen gelezen wordt door mensen die begrijpen welk speelveld dit is, welke spelregels hier gelden. Niettemin bestaat altijd de mogelijkheid dat iemand die spelregels negeert, en op een ander speelveld gehakt van mij wil maken. Zoals Mohammed B. geen oog had voor het feit dat Theo van Gogh het misschien helemaal niet zo kwaad meende, en hij wel heel letterlijk gehakt van hem maakte.
Vanzelfsprekend moet je alles kunnen zeggen. Maar moet je altijd alles, en op elk moment en op elke plaats, willen zeggen? Vind je dat je op een begrafenis precies hetzelfde kunt zeggen als in de kroeg? Moet je elke gedachte die bij je opkomt ook in de krant zetten? Ik moet eerlijk toegeven dat toen ik Max Pam hoorde vertellen dat Van Gogh hem ooit als NSB’er had gecast, ik stiekem dacht: hé, dat had hij wel heel scherp gezien. Maar eigenlijk moet je zoiets niet willen opschrijven. Wanneer ik Pam een zeikerd vind en andere mensen wil overtuigen van de juistheid van mijn oordeel, dan zal ik met argumenten moeten komen. «Zeikerd» is immers geen argument, net zo min als «geitenneuker».