V.l.n.r. Maartje Wortel, Niña Weijers en Hanna Bervoets op het Boekenbal van 2016 © Amaury Miller / ANP

Een wanhopige tijd creëert vertwijfelde literatuur, schrijven neerlandici Hans Demeyer en Sven Vitse in de inleiding van hun literair-wetenschappelijke studie Affectieve crisis, literair herstel. Zij analyseerden ruim zestig romans van vijftig Nederlandse en Vlaamse auteurs, geboren tussen begin jaren tachtig en eind jaren negentig. Hoe verhouden deze millennials zich tot de wereld? vragen zij zich af. Een uitdagende vraag, omdat deze generatie schrijvers over het algemeen wordt verweten niet op de wereld maar op zichzelf of hoogstens op elkaar gericht te zijn. Een extra uitdagende vraag uit de mond van deze literatuurwetenschappers die gaandeweg hun onderzoek, ondanks de opeenstapeling van abstracte terminologie, zich steeds meer laten kennen. Zodanig dat je je op zeker moment afvraagt: wie is er hier nu eigenlijk vertwijfeld? De schrijver of de neerlandicus?

Eerst even dit. Literatuurwetenschap is altijd een makkelijk doelwit voor mensen die graag de dingen simpel houden, zeker als het gaat om iets waarvan ze zelf verstand denken te hebben. De kloof tussen het ‘gewone’ lezen van romans en de academische bestudering ervan wordt er niet bepaald kleiner op, en Affectieve crisis lezend is een kleine hersenverknettering nooit ver weg. Het is echter óók een verademing om recente fictie opgetild te zien worden in een betekenisgevend kader, sowieso een aantrekkelijke kant van de neerlandistiek. Je bent met het leven en de wereld bezig op de ‘schoonste’ en misschien wel enig verdraaglijke manier, namelijk via het geschreven woord van niet-de-eerste-de-besten.

In vergelijking met vroeger kunnen neerlandici het zich steeds minder veroorloven om literatuur als een geïsoleerd, nationaal verschijnsel te bestuderen, al was het maar omdat schrijvers niet meer de alleenheersers zijn van weleer. Ze zijn speelbal geworden in een vergroot medialandschap, een economisch cultureel bestel en een geglobaliseerde wereld. De eerste aanzet tot een wereldser aanpak leverde toenmalig hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam Thomas Vaessens ruim tien jaar geleden met De revanche van de roman, waarin hij de tendens beschreef dat schrijvers als Zwagerman, Februari, Grunberg en Mutsaers zich steeds meer buiten het verliteratuurde universum begeven, de wereld in, en in feite de klassieke roman achter zich laten. Er kwam veel kritiek op zijn studie, vooral omdat er iets onmiskenbaar normatiefs aan ten grondslag lag wat wel en niet relevante romans zouden zijn en wie dat zouden kunnen bepalen.

De grens tussen beschrijven en vóórschrijven is in de neerlandistiek altijd een precaire. Affectieve crisis is hierin niet een uitzondering; het begint al met de selectie van de schrijvers/romans die geanalyseerd gaan worden. Demeyer en Vitse wringen zich in bochten om ook tamelijk onbeduidende romans op te nemen in een glorieuze symbolische orde. Wat een mazzel hebben die millennials toch met deze vorsers, dacht ik. Ze worden niet beoordeeld op de psychologie van hun personages, of hun stijl – wat zij consequent ‘taalbehandeling’ noemen, alsof schrijvers in hun overall in een fabriekshal staan – maar op een gedeelde ‘affectieve atmosfeer en vraagstelling’. Bij affectieve moet je denken aan verbinding met de ander. De kleinste muizenissen, terloops geschreven egodocumenten worden in deze studie op een goudschaaltje gewogen, alledaagse zinnen worden eruit gelicht en geëtaleerd als poëticale beginselverklaringen.

Nee, ik word niet concreter dan dit, uit lafheid die niet eens des avonds komt maar die er gewoon ’s ochtends al is. Ik sta er ook een beetje van te kijken, zowel van de creativiteit van Demeyer en Svitse als van mijn geërgerde reactie erop. Ben ik jaloers? Ik sluit het niet uit. Ik was het toch al toen opeens het fenomeen ‘jonge schrijver’ opgeld deed als een kwaliteit op zich, maar ook toen ik zag hoe leuk deze schrijvers het met elkaar hebben, en met elkaars huisdieren. Niets menselijks zal ook hun vreemd zijn, en ze vinden vast ook allemaal dat de ander onterecht meer succes heeft dan zijzelf, maar ze lopen toch maar mooi altijd lekker met elkaar te fuiven. Toen dat nog kon.

Wat een mazzel hebben die millennials toch met deze vorsers, dacht ik

Eigenlijk alleen daarom al heeft het iets geestigs dat juist deze stralende feestbeesten, een lang schrijvend leven nog voor zich – als we ooit uit deze pandemische crisis komen – niet echt te klagen over aandacht bovendien, zich in hun eentje staande moeten zien te houden in een in de ogen van Demeyer en Svitse economisch en cultureel geperverteerde samenleving die hen op alle fronten uitbuit en tegen elkaar opzet, leegzuigt en berooft van elk perspectief op wat dan ook, behalve toenemende leegte, vervuiling, ontheemding. Moge dit duidelijk zijn: Demeyer en Svitse leven in verzet met een wereld waarvan de bewoners zodanig sufgewinkeld zijn dat een alternatief voor het kapitalisme niet eens meer bedacht lijkt te kunnen worden. Met hun ‘ontmaskerende leeswijze’ proberen ze de boeken van hun leeslijst te betrappen op stellingname en activisme tegen deze wereld waarnaar ze zelf op zoek zijn. Sleutelwoord in hun benadering van ‘affectiviteit’ is de voor mij tot nog toe onbekende term ‘gevoelsstructuur’, ontleend aan de twintigste-eeuwse marxistische literatuurwetenschapper Raymond Williams, bedoeld om een tijdgeest en een bijbehorende generatie te kunnen betrappen.

Het is een woord dat mij terugvoert naar onze eigen Jacq Vogelaar, niet toevallig de schrijver/literatuurcriticus in wiens voetsporen Demeyer en Svitse werken, zij het dat het bij hem ‘levensgevoel’ heette. In Affectieve crisis is ‘gevoelsstructuur’ een simsalabim-woord waarmee niet-geëngageerde literatuur opeens wél geëngageerd kan zijn, alleen op een ander, meer huisbakken, niveau. Als in de romans van bijvoorbeeld Niña Weijers, Hanna Bervoets en Maartje Wortel, ‘opvallend’, geen personages kunnen worden aangetroffen die in politiek verzet komen ‘tegen een maatschappij die ze niettemin vaak kritisch benaderen’, kan er elders in hun werk een strijdtoneel worden gevonden, namelijk in de intieme sfeer. Hedendaags proza zou definitief afrekenen met de ‘good life fantasy’, en de uitholling van het geloof hierin laten zien. Dit klinkt altijd lekker en sweeping, tot je bedenkt dat zelfs de anonieme schrijver van ‘hebban olla vogala’ al zo zijn of haar gedachten had bij de haalbaarheid van dat goede leven.

Affectievecrisis laat zich denk ik het best lezen als een oefening in verzoening van politiek geëngageerde literatuurwetenschappers met een type literatuur dat minder maatschappelijk uitgesproken is dan zij idealiter zouden zien. De affectieve crisis betreft in deze zin vooral henzelf. Zij moeten zien te rijmen dat een jonge generatie schrijvers aan ‘literair herstel’ doet, dat wil zeggen: teruggrijpt naar conventionele vormen, in plaats van de avantgardistische barricade beklimt. Het pleit voor hun inventiviteit dat zij zo gelaagd kunnen lezen dat de revolutie toch nog aanstaande lijkt als zij in hun conclusie reppen van ‘schijnbaar disparate en tegenstrijdige fenomenen’ die alsnog de impasse kunnen doorbreken en het verlangen durven toe te laten naar ‘een meer gelijke en solidaire wereld’. Alleen, zo ver zijn we dus nog niet.

Wat dit boek mij heeft gebracht, gek genoeg, is dat ik weer weet waarom ik er zo zeker van was Nederlands te willen studeren. Dit klinkt nu ironisch, maar er is weinig zo moeilijk, en daarmee zo leuk, als iets leeservaringoverstijgends schrijven over contemporaine literatuur van eigen bodem. Ik hou van de hoogsternstige manier waarop Demeyer en Vitse deze klus op hun schouders hebben genomen, ook al graven ze zich in in enorme molshopen van ondoordringbare terminologie. Misschien kan het niet goed anders, ik weet het niet.

De ordening die zij aanbrengen in thematiek, van Bildung tot klimaatcrisis via identiteit en huis, is op zich overzichtelijk, zij het vreemd ongelijksoortig. En ook hun lezing van internationale mee-bewegers, van Sally Rooney en Rachel Cusk tot Zadie Smith en Karl Ove Knausgard, komt adequaat over, al ga je van de weeromstuit de altijd aanwezige gestalten in de verte missen, Coetzee, Plath, Woolf. De kwesties die gaandeweg hun behandeling van schrijvers als, naast de reeds genoemde, Nina Polak, Joost de Vries, Jamal Ouriachi, Bregje Hofstede, Maarten van der Graaff aan de orde komen, zijn relevant en random tegelijkertijd: wat betekenen relaties en identiteit nu ze meer dan ooit gemedieerd zijn; hoe vanuit een diepe put van ideologische leegte nog een verhaal te vinden om je aan te verbinden en eruit te klimmen; hoe traditionele fantasieën over vrouwelijkheid en mannelijkheid te boven te komen om de neoliberale samenleving het hoofd te bieden?

Literatuur is een instrument, zoveel wordt duidelijk uit deze studie. Althans, zo behandelen Demeyer en Svitse literatuur, en niet als een raadsel op zich, te benaderen vanuit hetgeen waaruit het is opgebouwd: taal. Dat talige is natuurlijk ook altijd het gekmakende en wat dat betreft ‘voel’ ik ook met een studie als deze. Hoe kun je iets zinnigs zeggen over heel veel romans tegelijkertijd, anders dan door er een puur inhoudelijke draai aan te geven? Alleen toont deze studie aan dat je dan met literatuur alle kanten op kunt, zelfs die van een nog niet ingeloste belofte. Maak je de vraag kleiner, zo klein als waarvoor de literatuurcriticus zich elke week gesteld ziet, dan blijft het raadsel: waarom is de ene roman goed, en de andere niet? Of laat ik het minder normatief formuleren: waarom wil je de ene schrijver lezen, en de andere niet?