IN APRIL 2005 verschenen her en der in het Rotterdamse straatbeeld van die typisch postmoderne rouwmonumentjes, samengesteld uit stompkaarsen, witte rozen, knuffelbeertjes en portretfoto’s. De man op de foto was telkens Geert Wilders. De politicus was net met veel misbaar uit de VVD gestapt. In maart 2005 had hij zich ‘onafhankelijk’ verklaard van ‘de elite in Brussel en Den Haag’. Moesten die Rotterdamse altaartjes nu als spotternij, waarschuwing of blijk van aanbidding worden opgevat? Ze refereerden duidelijk aan de moorden op Meindert Tjoelker, Pim Fortuyn en Theo van Gogh die spontaan waren herdacht met zulke parafernalia. Waren het monumenten voor een aangekondigde moord? De Rotterdammers vonden de bouwseltjes maar ‘schandalig’ en ‘ziekelijk’. Dat vond ook Wilders. Hij deed aangifte wegens bedreiging.
De ‘dader’, die overigens niet werd veroordeeld, was de jonge kunstenaar Jonas Staal. ‘Ik hoop dat mensen het snappen’, zegt Staal in de documentaire De Kunstgreep, om er omineus aan toe te voegen: ‘En dat gaat gewoon niet gebeuren.’ Het was de vraag of hij het zelf begreep. Staal vond Wilders ‘uitdagend’ en tegelijk ‘verschrikkelijk dogmatisch’, maar ‘ergens herken ik dat wel een beetje’. In de rechtszaal verklaarde Staal dat hij geen boodschap had aan Wilders’ aangifte of aan de publieke verontwaardiging: ‘Het meten van elke uiting aan de grenzen van het recht zou een vorm van zelfcensuur inhouden.’ Dat was het dus wat hij in Wilders herkende: de onwil om rekening te houden met de meerderheid, de heersende moraal of andersdenkenden. Staal werd door een ‘bepaalde woede’ gedreven, zei hij: ‘Dat blijf ik opzoeken. En ik weet niet precies wat dat is.’
Wat dat precies is, weten we in dit land geen van allen. Onze obsessie met volkswoede en gemediatiseerd geweld, met politieke moord, publieke rouw en martelaarschap is een recent verschijnsel. Het staat wel vast waar we aanknopingspunten kunnen vinden. Bijvoorbeeld in het verdwijnen van de zuilen. Een oud refrein, maar niettemin waar. De zuilen waren vaak meer sociaal dan ideologisch. Ze gaven een doel aan het menselijk streven en zorgden voor horizontale solidariteit. Ze boden verticale structuren waarin jong en oud, rijk en arm, hoofd- en handarbeiders elkaar ontmoetten, al stonden ze soms met de koppen tegen elkaar. Die structuren werden in stand gehouden door geestelijken, agenten, schoolmeesters, artsen, maatschappelijk werkers, controleurs en experts in alle soorten en maten. Die hebben we de rug toegekeerd, wegbezuinigd, van hun gezag beroofd. Is het vreemd dat we ons op zoveel gebieden onveiliger voelen?
Onze zekerheden zijn nu negatief van aard. We weten waar we tegen zijn. We voelen ons verenigd in woede of verontrusting over misstanden, normvervaging of collectieve bedreigingen als terrorisme en aantasting van het milieu. En dat ook nog vaak tijdelijk. We vormen wisselende coalities die nu eens een enkele straat of wijk, dan weer het halve land bestrijken, maar even snel uiteenvallen als ze gevormd werden. Vandaar dat we die persoonlijke monumenten bouwen. Als de afschuw over iemands dood ons niet verenigt, dan weten we het ook niet meer. En zie, de doden en hun monumenten worden na korte tijd vergeten. In wanhoop bedreigen we elkaar en worden per kerende e-mail beloond. Dat geeft tenminste houvast: ‘Ik word bedreigd, dus ik besta’ is het cogito van onze dagen.
Een ander aanknopingspunt vinden we in de nieuwe publieke ruimte die is ontstaan dankzij de 24-uursmedia. De politieke discussie verplaatst zich van de Tweede Kamer en de krant naar de tv, websites en YouTube. Het woord is vervangen door het beeld en het beeld wordt vlees in de vorm van kijk- en waarderingscijfers. De premier is evenzeer aan dit regime onderworpen als een sukkel in een reality-soap. Het is niet langer zo dat burgers ‘rollen’ spelen terwijl de overheid ‘het script schrijft’, zoals bestuurskundige Maarten Hajer meent. Het script wordt geschreven door persmagnaten, zenderexploitanten, zoekmachinebouwers, reclamejongens, kijkcijfergoeroes en ten slotte de gebruikers die met muis en zapper de aandachtscurve sturen. Een vraag van de straat kan via het web binnen 24 uur in de Tweede Kamer belanden; het antwoord kan binnen 24 uur al weer vergeten zijn.
Die mediacyclus is ook een bron van ontevredenheid en antipolitiek. Burgers kunnen voortdurend en overal hun zegje doen in referenda en enquêtes, in blogs en e-mailacties. Hun verwachtingen stijgen navenant, maar de politiek kan die naar zijn aard niet inlossen. Op bestuurlijk-politiek niveau komen immers tal van uiteenlopende belangen samen die zorgvuldig moeten worden verenigd. Hoe meer onze politici naar de burgers ‘luisteren’, hoe ongeduldiger en ontevredener ze worden, schreef senator Jos van der Lans in 2005 in zijn fraaie boekje Koning Burger: ‘Het proces organiseert zijn eigen cynisme. Van de weeromstuit wordt harder geschreeuwd, wat tot grotere frustraties leidt en het vertrouwen in de politiek verder doet dalen. In feite blaast de democratie zichzelf daarmee op.’

MAAR DIEZELFDE mediamieke ruimte is ook een jachtdomein van wat de Franse socioloog Pierre-André Taguieff ‘telepopulisme’ noemt. Politici en opiniemakers appelleren via een massamedium rechtstreeks aan de ‘kernwaarden’ van hun achterban of samenleving: ‘Ik ben één van u, volg mij.’ De campagnefilmpjes van de SP, Fortuyns ‘At your service’ en Balkenende’s optreden in RTL Boulevard vallen er allemaal onder. Populisme is niet links of rechts, meent Taguieff. Het is een pure stijlvorm die door linkse leiders (Hugo Chávez, Tony Blair), rechtse leiders (Jean-Marie Le Pen, Silvio Berlusconi) en centristen (Barack Obama) wordt gebruikt. De schijnbare intimiteit van de visuele media versterkt het appèl, zeker als de spreker een begenadigd ‘communicator’ is zoals Obama. Deze stijlelementen worden vaker en harder ingezet naarmate een beweging minder democratisch is, zoals bij volkstribunen als Chávez of Le Pen die namens het ‘gewone’ volk luidkeels het woord opeisen en anderen de mond willen snoeren.
De laatste 25 jaar zijn in bijna heel Europa zulke telegenieke volkstribunen opgestaan. Zij werpen zich op als redders of wrekers die de identiteit en soevereiniteit van ‘hun’ volk beschermen en de verloren gegane banden willen herstellen. Ze verklaren de oorlog aan inhalige elites, onaangepaste migranten en buitenlandse bemoeienis. En ze hebben een punt, meent Taguieff. De Europese samenleving is geatomiseerd. Er zijn inhalige regenten, onaangepaste migranten, halsstarrige bureaucraten en schijnbaar blinde economische krachten die social dumping en verlies van nationale soevereiniteit veroorzaken. En het belangrijkst van alles: er bestaat een Europa-brede bestuurselite van hoogopgeleide, sociaal wendbare en weerbare kosmopolieten die deze problemen niet wil zien of er technocratische schijnoplossingen voor aandraagt. Deze ‘expertocratie’ bedrijft ook antipolitiek, aldus nog steeds Taguieff: zij stelt zich louter op als beheerder van de vrije markt, formele procedures en internationale verdragen.
Daarentegen vertolken de rechtse antisysteembewegingen de woede van ‘de verliezers, teleurgestelden en uitgeslotenen’. Het extreme voluntarisme van hun programma is een antwoord op de verstikkende consensus van de ‘expertocraten’. Hun antipolitiek bevat een kern van politiek zoals die zou moeten zijn: zij zien de samenleving als maakbaar, niet als het resultaat van de blinde krachten van markt, bureaucratie, globalisering en massamigratie. Daarentegen wijten zij de problemen graag aan samenzweringen, zo onwaarschijnlijk complex en diffuus dat ze nimmer te ontmaskeren zijn, te meer omdat iedereen die ze ontkent in het complot zit. Dat is een vorm van realiteitsvlucht. In die zin is hun antipolitiek paranoïde, fatalistisch en improductief. Zodra ze moeten regeren en onder ogen zien dat maatschappelijke problemen complex en autonoom zijn en niet het eenvoudig product van een complot storten ze in. Dat overkwam Jörg Haiders Freiheitliche Partei Österreichs en niet veel later de LPF.
Bij het duiden van deze bewegingen neemt Taguieff afstand van een ander bekend refrein, namelijk dat ze ‘neofascistisch’ zijn. Dat zijn ze om twee redenen niet. Ten eerste volgen de aanhangers niet blindelings hun leider, ten tweede hebben ze geen bindende ideologie. Ze noemen zich genotzoekers of vrijheidsgenieters en willen van uniforme kleding noch uniforme denkbeelden weten. Wat hen bindt is dat ze tegen iets zijn: tegen bureaucratie, de ‘elite’, ‘Brussel’ en ‘wezensvreemde’ godsdiensten en culturen. Ze zijn niet tegen vrije meningsuiting of de representatieve democratie. Het derde verschil is dat ze niet de straat, maar de mediamieke ruimte als podium voor hun protest opeisen.
Geert Wilders bestaat nauwelijks buiten die ruimte. Hij manifesteert zich zelden in het openbaar of in de Tweede Kamer, en niet alleen vanwege zijn veiligheidssituatie. Hij debatteert niet, maar intervenieert op tv namens ‘het volk’ tegen de elite. Hij sneert en provoceert en de zeldzame keren dat hij lacht, is het uit leedvermaak. De nog zeldzamer momenten waarop hij zich ontroerd toont, zijn voorbehouden aan het buitenland. Bijvoorbeeld aan een rechts-zionistische conferentie in Jeruzalem in december vorig jaar, waar hij zijn liefde voor Israël uitdrukte zoals hij dat, althans in het openbaar, voor Nederland nimmer doet. Terug in Nederland is hij permanent kwaad, alsof hij zichzelf wil beletten te luisteren, een dialoog aan te gaan, compromissen te sluiten. ‘Zo gaan we in dit land niet met elkaar om’, zegt onze premier dan bezwerend. Een zuiver populistische reactie, waarin de spreker een diepe affiniteit met de meerderheid claimt die hem ontslaat van de plicht tot argumenteren: hij ‘begrijpt’ Nederland, Wilders doet dat niet. Geen wonder dat zulke uitspraken de woede van Wilders’ volgelingen niet indammen.
Ook Wilders kan die niet indammen. Woede is het voornaamste wat Wilders en zijn kiezers bindt. Zijn peilings- en verkiezingsresultaten maskeren dat hij een ‘conjuncturele figuur’ is, zoals staatsrechtsgeleerde Wim Couwenberg het uitdrukte. Een groot deel van zijn kiezers steunde tot voor kort andere partijen. Ze zwierven van Mat Herben naar Rita Verdonk en van Peter R. de Vries naar Fred Teeven. Nu stemmen ze op Wilders in de wetenschap dat hun massa voor het eerst sinds Fortuyn weer momentum creëert in de Haagse politiek. Maar ze voelen zich niet met hem verbonden en steunen niet zijn voornaamste programmapunt: het verbod van de Koran. ‘Hou kun je nou een boek verbieden?’ zegt een door bureau Motivaction geselecteerde ‘typische’ Wilders-stemmer in Netwerk: ‘Dan krijg je net als onder Hitler boekverbrandingen. Sorry, dat kan echt niet.’

DE ACHTERBAN van Wilders’ Partij voor de Vrijheid is volgens directeur Frits Spangenberg van Motivaction ‘absoluut geen anti-islamgroep’. De PVV-stemmer zit niet op een tweede Fitna te wachten. Hij wil meer blauw op straat en minder subsidie voor Marokkaanse struikrovers en praatjesmakers, meer bestaanszekerheid en minder regels, meer politieke autonomie en minder ‘Brussel’. Peter R. de Vries is onder PVV’ers nota bene populairder dan de lijsttrekker, volgens Spangenberg omdat De Vries ‘problemen oplost in plaats van ervoor weg te lopen zoals Wilders doet’. Een merkwaardige situatie die in de Nederlandse politiek niet eerder is vertoond. Veertig tot tachtig procent van de kiezers is het op sommige punten met Wilders eens, maar slechts zeventien procent stemt op hem. En van degenen die op hem stemmen, is een deel het op wezenlijke punten niet met hem eens.
Het wezenlijkste van die punten is de vrijheid van meningsuiting. Die is voor Wilders ondergeschikt aan zijn ‘liberale jihad’ tegen de islam. Voor de grootste groep onder zijn kiezers, de groep die naar Fortuyn terugverlangt, is hij de kern van de rechtsstaat. Wilders hangt op de uiterste rechterflank van zijn eigen beweging en hij weet het. Misschien ergerden Staals altaartjes hem daarom: ze ontmaskerden hem als een pseudo-martelaar die ten onrechte de aura van Fortuyn claimt. Het tragikomische aan de zaak is dat zijn aanhangers dat beter doorzien dan zijn tegenstanders. Commentatoren en traditionele partijen vergissen zich als ze die kloof tussen Wilders en zijn achterban veronachtzamen. De Europese verkiezingsuitslag was nog niet binnen of het regende vernederende commentaren op deze kiezersgroep. Wilders-stemmers werden voorgesteld als de ergste exponenten van hedendaagse ‘verhuftering’, die eigenlijk geografisch gespreid en door professor Anton C. Zijderveld persoonlijk heropgevoed moesten worden. Fokke en Sukke verbrandden alvast hun boeken (inclusief Kluun!) om te bewijzen dat ze ‘heus geen intellectuelen’ waren. Want ook het nieuws dat de PVV steeds meer hoger opgeleide aanhangers telt, betekende volgens een columnist niet ‘dat hun meningen minder abject zijn’.
Welke meningen zijn dat eigenlijk? Het zijn niet de opvattingen van Wilders. Ook niet de fascistoïde geluiden die soms op het internet rondgalmen dankzij een handvol vrije jongens met een blog. Het electoraat van Wilders zit elders en het zit anders in elkaar. Het bestond aanvankelijk vooral uit lager opgeleiden in de provincie, maar volgens onderzoekers TNS/NIPO en Maurice de Hond schuift het op naar het landelijk gemiddelde. Hoger opgeleiden vormen nu dertien procent van de aanhang (tegen dertig procent van de totale bevolking). Het onderzoek van Motivaction brengt wat kleur op de gezichten. De PVV-stemmer is zeer ontevreden, jazeker, maar niet over zijn eigen leven. Hij is even tevreden met zijn leefsituatie als de gemiddelde Nederlander. Hij is ook geen mislukkeling die de boot van de globalisering, de kennismaatschappij en de graaicultuur heeft gemist. Hij verdient de laatste jaren steeds meer en verwacht evenveel van zijn persoonlijke toekomst als andere Nederlanders. En hij schrijft dat toe aan zichzelf, want hij gelooft niet in God of in ‘Den Haag’.
Wilders-stemmers zijn ontevreden over mislukte integratie en straatterreur, ambtelijke regelzucht en politieke besluiteloosheid, de toestand van de zorg, de inmenging van Brussel en het ‘verdwijnen’ van Nederlandse banen, normen en cultuuruitingen. De waarden die zij in hun laagopgeleide heerlijkheid als belangrijkste aanmerken, worden gedeeld door twee derde of zelfs driekwart van de bevolking ongeacht opleiding of etnische achtergrond. ‘Vrijheid van meningsuiting wordt steeds belangrijker gevonden’, zegt directeur Paul Schnabel van het Sociaal en Cultureel Planbureau in een poging Wilders’ succes te verklaren: ‘Het gevoel dat je in Nederland niet mag zeggen wat je wilt, dat je geen kritiek mag hebben op de multiculturele samenleving. Dat gevoel leeft breed onder de bevolking, van de bewoner in de oude wijken die zich bedreigd voelt tot de hoger opgeleide die zich eraan ergert dat een theaterstuk niet wordt opgevoerd.’
Wie niet accepteert dat het islamitische volksdeel voor achterlijk wordt versleten, mag evenmin accepteren dat een andere bevolkingsgroep als achterlijk wordt weggezet. Waarom moeten de laagopgeleiden in dit land de hoogopgeleiden duidelijk maken dat het verhinderen van een theateropvoering door godsdienstwaanzinnigen een schandaal is? Wat zijn dat voor intellectuelen die voor de grap hun Kluun verbranden terwijl Aïsja van Gerrit Timmer daadwerkelijk verbrand is? Anderzijds is het rechtse woedereservoir hier niet zo diep als elders. Nederland heeft geen massa’s verpauperde boeren, handarbeiders en employés, geen explosieve banlieues en rassenrellen. Veel kiezers van Wilders kunnen binnenboord worden gehaald – nog wel – door het honoreren van hun gerechtvaardigde zorgen en verlangens. Niet van het ongeduld, de slechte manieren en de duistere visioenen van Wilders; wél van de verlangens die zijn kiezers met een groot deel van de bevolking delen. Maar dan moeten we weer ontdekken wat politiek is. Dan is er werk aan de winkel. Dan moet er worden gewerkt aan de vrijheid van meningsuiting, integratie, openbare veiligheid, politieke soevereiniteit, sociale en economische zekerheid. Aan de nuts and bolts van onze democratie die we te lang hebben ge-outsourced aan managers en ‘experts’, aan de markt en aan ‘Europa’.