
Sinds Marco Polo is China in het Westen eeuwenlang haast een ander woord geweest voor mysterie. Het Hemelse Rijk met zijn eeuwenoude en grotendeels onbekende cultuur voorzag perfect in de westerse behoefte aan dromen over exotische oorden. Het was niet moeilijk die mythe in stand te houden, want rechtstreekse contacten tussen Oost en West waren uitermate spaarzaam, de taal was een immense barrière en heel wat Chinese begrippen raakten lost in translation. Het omgekeerde was ongetwijfeld ook het geval. Die wederzijdse onwetendheid heeft geleid tot even hardnekkige als tegenstrijdige misvattingen, waarin aan beide kanten ruim plaats was – en vaak nog altijd is – voor zowel bewondering als achterdocht, respect als minachting.
Zelden is China in het Westen zo bewonderd als door de filosofen van de Verlichting. Met zijn hoogontwikkelde economie, kunsten en wetenschappen en zijn hoogstaande morele beginselen was China voor hen bijna het prototype van de ideale maatschappij. Wat op Voltaire en de zijnen vooral indruk maakte was de drijfveer die de Chinezen ertoe bracht om het goede te doen: niet de angst voor straf maar het lichtende voorbeeld van de keizer. Dat was althans het idyllische beeld dat oprees uit de enthousiaste brieven aan het thuisfront van erudiete Europese jezuïeten die in Peking het vertrouwen van de keizer hadden gewonnen. Die brieven vormden heel lang verreweg de belangrijkste bron van de westerse kennis over China. Totdat in de negentiende eeuw in het Westen een tegenovergestelde misvatting postvatte. Chinezen kregen de reputatie van aartsgluiperds, corruptelingen, achterlijke zonderlingen en onbegrijpelijke wezens, die gezamenlijk het Gele Gevaar vormden. Vaak gingen en gaan westerse opvattingen over de Chinezen niet veel verder dan dat het rare lui zijn die een normaal mens nooit zal kunnen begrijpen.
Nu dragen de Chinezen zelf niet weinig bij aan de wazigheid van het beeld dat buitenstaanders over hen hebben. Het begint al met de manier waarop ze omspringen met de feiten. Ze zeggen vaak niet waar het op staat, over dezelfde feiten beweren ze nu eens dit en even later het tegenovergestelde, nee zeggen doen ze zelden en cartesiaanse logica lijkt vaak ver te zoeken. Dat geldt niet alleen in het dagelijkse maar ook in het politieke leven. Nu weten we allemaal dat geen enkele regering van welke politieke snit ook haar burgers toestaat de feiten ongelimiteerd te kennen. Bedenk bijvoorbeeld hoe furieus de Amerikaanse regering heeft gereageerd op de onthullingen van klokkenluider Edward Snowden. Ook de Chinese communistische partij maakt graag de mensen die onaangename waarheden aan het licht brengen voor landverrader uit. Wat is het verschil? Het verschil is dat in China het geheim wezenlijk is voor het systeem en openheid een uitzondering.
In China is het koesteren van staatsgeheimen een ware cultus. Uitgangspunt is dat regeren een elite-aangelegenheid is waar het volk niets mee te maken heeft. In principe is alles geheim wat niet officieel gepubliceerd is, en nog geheimer zijn feiten die de autoriteiten onwelkom zijn, te beginnen met hun eigen misdragingen en het door henzelf teweeggebrachte onrecht. Als die toch bekend worden, dan worden ze als regel tegengesproken, verdraaid, gekwalificeerd als geruchten, onzin of leugens, slechts gedeeltelijk gemeld of in hun geheel weggemaakt.
Voor een deel is dit vrijwel totale gebrek aan transparantie terug te voeren op de aloude angst voor gezichtsverlies en op de confucianistische en taoïstische harmonieleer, waarin nee zeggen niet gepast is en onaangename feiten verstorend werken. Die kunnen dus beter worden ontkend of genegeerd, want wat niet weet, wat niet deert. Hoe langer de kop in het zand blijft gestoken, des te groter de kans dat de problemen zich vanzelf oplossen, hun scherpte verliezen of gewoon worden vergeten. Menig regeerder heeft zich laten leiden door dit taoïstische beginsel wu wei, zich onthouden van handelen. Het werkt nog altijd door, op alle niveaus. De vorige leider Hu Jintao is in de tien jaar van zijn bewind vooral opgevallen door wat hij heeft nagelaten: een hoognodige hervorming van het vastlopende economische model.
Maar er is een veel belangrijker verklaring voor het verdonkeremanen of manipuleren van feiten: de verticale relatie tussen leider en volk. China’s hiërarchische traditie van keizers, confucianisten en communisten brengt met zich mee dat de bestuurders – vroeger de keizer en zijn mandarijnen, tegenwoordig de leiders van de communistische partij – het volk geen openheid van zaken hoeven te geven en aan niemand verantwoording schuldig zijn. De Hemelzoon regeerde immers niet krachtens een aardse volmacht maar bij de gratie van de hemel zelf. Dit hemels mandaat, ontvangen door de eerste keizer van iedere dynastie, werd pas ingetrokken wanneer ernstig wanbeleid leidde tot een volksopstand of een militaire invasie. Daardoor werd een staatsgreep gelegitimeerd en ging het mandaat over op de nieuwe leider.
Keizers zijn er niet meer, maar de communistische partij heeft veel van hen geërfd. De partij regeert krachtens een ‘mandaat van het volk’ dat ze ontving bij de maoïstische revolutie van 1949. Deze volmacht verschilt niet wezenlijk van het hemels mandaat. Net als de keizers is de partij tot alles bereid om zijn mandaat niet te verliezen. En net als de keizers is de partij, hoewel ze haar macht zegt te ontlenen aan het volk, aan niemand van het volk openheid van zaken schuldig, laat staan verantwoording. Op de lijstjes van Transparency International verkeert China op alle gebieden in de onderste regionen. Democratieën die die naam verdienen zijn in principe transparant, al trekken veiligheidsdiensten, grote banken en industrieën zich daar tegenwoordig in naam van de veiligheid of hun eigen gewin weinig van aan. De laatste tijd wordt er ook in China over transparantie gepraat en wordt ze zelfs hier en daar in praktijk gebracht, maar verder dan de laagste regionen en de minst belangrijke zaken gaat de doorzichtigheid niet. Partij en regering laten geen pottenkijkers toe. Pleitbezorgers van grotere openheid over zaken die er werkelijk toe doen worden uitgeschakeld. Neem de in China nog altijd niet bestaande verplichting dat hoge functionarissen hun vermogen en dat van hun familie op gezette tijden openbaar maken. De afgelopen maanden zijn verschillende activisten opgepakt die daarvoor hadden geijverd. Hun leider Xu Zhiyong krijgt een proces. Maar is de regering van president Xi Jinping dan niet zelf bezig met een serieuze campagne tegen de corruptie van hoog tot laag in de communistische partij? Zeker, maar die campagne ligt politiek te gevoelig om buitenstaanders er een blik in te gunnen, laat staan om ze eraan te laten deelnemen.

Die ondoorzichtigheid dateert niet van vandaag of gisteren. Een vroeg voorbeeld van het verstoppen van de waarheid dateert uit het jaar 210 v.Chr. Tijdens een rondreis door zijn rijk kwam Qin Shi Huangdi, de eerste keizer van het door hem verenigde China en tegenwoordig vooral bekend van zijn ondergrondse leger van terracottasoldaten, plotseling te overlijden. Waarschijnlijk had hij zichzelf vergiftigd met een drankje op basis van kwik dat hem juist onsterfelijk had moeten maken. Zijn topadviseur Li Si was met recht en reden bang dat het nieuws van ’s keizers dood een opstand zou ontketenen. Daartegen zou niets te beginnen zijn, omdat de keizerlijke karavaan twee maanden rijden van de hoofdstad vandaan was. Li Si besloot daarom de dood van de vorst geheim te houden. Om de geur van ontbinding te camoufleren liet hij voor en achter het keizerlijk rijtuig wagens met rotte vis rijden. Ook werd de dode tijdens de tocht geregeld van voedsel en nieuwe kleren voorzien.
De truc werkte, maar niet voor lang. Vier jaar later joegen opstandelingen de Qin-dynastie over de kling en sloegen de kleisoldaten kort en klein. Zo kwam de Han-dynastie aan de macht. Sindsdien begon bij het aantreden van een nieuw keizershuis een nieuwe jaartelling. Elk nieuw vorstenhuis liet de geschiedenis van de voorafgaande dynastie schrijven. Daarbij ging het niet zozeer om het achterhalen van wat er precies was gebeurd, maar om de morele lessen die uit de gebeurtenissen getrokken konden worden. De verjaagde dynastie werd in een zo kwaad mogelijk daglicht gesteld. Dat moest de staatsgreep die de grondlegger van de nieuwe dynastie had gepleegd extra wettigen. Nadat aldus de dynastieke geschiedenis was vastgelegd werden de daarvoor geraadpleegde documenten vernietigd. Meestal werd ook het keizerlijke paleis van de vorige dynastie met de grond gelijk gemaakt. De daar aanwezige kunstschatten bleven niet gespaard.
Geschiedschrijving, of wat daarvoor moet doorgaan, doet vaak niet eens de moeite om de schijn van objectiviteit hoog te houden. Ook in China is historiografie vanaf het begin niet zozeer een wetenschappelijke als wel een politieke zaak geweest, en dat is ze onder het bewind van de communistische partij meer dan ooit. Geschiedschrijving is veel te belangrijk om haar over te laten aan de historici. De gebeurtenissen in het verleden hebben immers nauwelijks betekenis omwille van zichzelf, maar staan in dienst van de politieke behoeften van nu. Bij voorkeur moeten ze dienen als lichtend of juist als afschrikwekkend voorbeeld, als middel om de Chinezen te vervullen van nationale trots vanwege de grandeur van het verleden, of juist van afkeer van de naties die China hebben vernederd.
In deze selectieve, sterk moraliserende aanpak worden de gebeurtenissen gezien in het licht van wat geldt als de bekroning van de Chinese geschiedenis: de zegenrijke regering van de communistische partij. De boodschap is dat de partij de enige macht is die China’s oude glorie kan laten herleven en kan voorkomen dat het land ooit nog opnieuw in de greep komt van woelingen, opstanden, burgeroorlogen en buitenlandse agressors. Dankzij de partij zal het Hemelse Rijk nooit meer door het buitenland – lees: Japan en de westerse mogendheden – worden vernederd. De partij moet dus voor altijd aan de macht blijven.
Deze benadering houdt in dat sommige personen uit het verleden worden gebombardeerd tot proto-communisten of vroege vaandeldragers van China’s huidige glorie en dat historische gebeurtenissen die zich daarvoor lenen worden voorgesteld als preludes op de communistische era. Zo is admiraal Zheng He, die van 1405 tot 1433 zeven expedities over de wereldzeeën leidde (en wellicht model heeft gestaan voor Sinbad de Zeeman), door de partijgeschiedschrijvers uitgeroepen tot symbool van China’s ‘vreedzame ontwikkeling’ tot grote mogendheid. De extreem bloedige Taiping-rebellie in het midden van de negentiende eeuw zou al communistische trekjes hebben gehad, de Boksers die rond 1900 in opstand kwamen tegen de buitenlandse overheersing waren bezield van de nationalistische geest die later de communistische partij zou bezielen, en de jongeren van de 4 Mei Beweging die in 1919, twee jaar voor de stichting van de partij, protesteerden tegen de nationale uitverkoop waren in hun hart eigenlijk al communisten.
Natuurlijk doet de partijpolitieke manier van geschiedschrijving het verleden geweld aan, maar dat is de gebruikelijke manier waarop in China met het verleden wordt omgesprongen, ook in de meest materiële zin. Veel steden zijn meer dan eens afgebroken en herbouwd. Alle materiaal, documenten incluis, dat herinnerde aan de expedities van Zheng He werd vernietigd nadat de keizer had besloten China op slot te doen. De Taiping-opstand liet vrijwel geen steen op de andere. Een eeuw later deed Mao’s Culturele Revolutie dat nog eens dunnetjes over.
Die radicale afrekening met de materiële geschiedenis van ’s werelds langdurigste continue beschaving heeft nog nooit zo’n omvang aangenomen als tegenwoordig. Omwille van het geld, de economische ontwikkeling of de urbanisering zijn alle grote steden op de schop genomen en omgevormd tot vrijwel uniforme jungles van beton, staal en glas. Nog altijd worden historische gebouwen gesloopt en cultuurmonumenten vernietigd, tenzij ze commercieel zijn uit te baten.
Voorbeelden te over. De meeste hutongs, oude wijken met hofjeshuizen en smalle straatjes die de ziel waren van Peking, zijn afgebroken of onherkenbaar gerenoveerd. Het plein in Peking waar al sinds ruim acht eeuwen de Klokkentoren en de Trommeltoren staan, wordt om toeristische redenen ingericht in achttiende-eeuwse stijl. Dat de tientallen hofjeshuizen die daarvoor moeten verdwijnen zelf ook deel van de geschiedenis zijn, is geen punt van overweging. Vorig jaar werd beslist welke van de 2,7 miljoen Chinese dorpen als cultureel erfgoed behouden mochten blijven. Van een longlist van bijna twaalfduizend kandidaat-dorpen blijven er zegge en schrijve 646 gespaard voor een genadeloze modernisering.
Wie in de oude Europese steden zijn ogen uitkijkt naar de stille getuigen van een ver, soms heel ver verleden, komt in China’s karakterloze, onderling inwisselbare megasteden van een koude kermis thuis. Van alle functies die de architectuur kan hebben lijkt er in het moderne China maar één te zijn overgebleven: imponeren. Er wordt niet meer gebouwd voor de toekomst, maar alleen voor het heden, en voordat het gebouw aan het verleden kan herinneren is het alweer afgebroken. Zo rijk als het verleden aanwezig is in de hoofden van de Chinezen, in wat ze denken, zeggen en schrijven, zo weinig is ervan over in het stedelijke landschap. Hoe is dat mogelijk in een beschaving die zo hecht aan zijn historische grandeur en zijn eeuwenoude waarden en wijsheden? Hoe kan het dat het verleden enerzijds kapot wordt gemaakt en anderzijds gekoesterd? Waar komt die schizofrene relatie met de geschiedenis vandaan?
De Chinezen hebben bewust nooit gebouwd voor de eeuwigheid. Tegenwoordig bouwen ze zelfs voor niet langer dan tien, twintig jaar. Vaak zijn het architectonische gedrochten – het laatste monster in aanbouw is het penisvormige hoofdkantoor van het Volksdagblad in Peking. Ze zijn voortgesproten uit een onzalig huwelijk van zelfoverschatting en grootkapitaal. Of het zijn regelrechte kopieën van iconische bouwwerken in het Westen: hier een Eiffeltoren, daar een Capitool, elders een Oostenrijks bergdorp, weer elders een deel van Parijs, compleet met het Champ de Mars en de Arc de Triomphe, en een fontein uit Versailles als toegift. In Tianjin is zelfs de hele skyline van Manhattan nagebouwd, een van de vele megalomane projecten die China hebben opgezadeld met een astronomische en grotendeels onbetaalbare binnenlandse schuld.
Voor sommigen is dit slechts een van de vele voorbeelden van de Chinese imitatiezucht, waarin geen enkele plaats is voor originaliteit. Anderen zien een parallel met de in de Renaissance begonnen gewoonte in het Westen om te bouwen in Grieks-Romeinse stijl: zoals Europa de erfgenaam was van het oude Griekenland en Rome, zo zal China erfgenaam zijn van de hele wereld. Hoe het ook zij, Chinese evenknieën van het Parthenon, het Pantheon of de middeleeuwse kathedralen bestaan niet. Het verleden hoefde immers niet voort te leven in de architectuur. Dat kon ook niet, want de bouwmaterialen waren vergankelijk. Een mens kon slechts de onsterfelijkheid bereiken door voort te leven in het geschreven woord.
Dat woord moest wel prijzend zijn. Ook op dat punt zette de eerste keizer de toon. Hij haatte iedere vorm van kritiek en vooral het confucianisme, dat toen nog geen staatsdoctrine was. Daarom liet hij, althans volgens de latere historiografie, de confucianistische boeken verbranden. De kritiek van de confucianistische geleerden smoorde hij afdoend: door hen levend te laten begraven. Nadat de Han-dynastie het confucianisme als staatsdoctrine had omhelsd werd het de taak van de confucianistische intellectuelen de keizer een morele spiegel voor te houden en slecht beleid te kritiseren. Dat moest de keizer behoeden voor misstappen die hem en zijn dynastie fataal zouden kunnen worden. Vaak waren de keizers van die opbouwende kritiek niet gediend, en dat hebben de critici geweten.
De notoire intellectuelenhater Mao Zedong was een groot bewonderaar van de eerste keizer. Maar toch vond hij hem een doetje: ‘Hij heeft 460 geleerden levend begraven, wij 46.000. Jullie intellectuelen noemen ons schimpend een tweede Qin Shi Huangdi. Jullie vergissen je. Wij hebben Qin Shi Huangdi honderd keer overtroffen.’ Beide keizers, de eerste en de rode, die zo drastisch hebben geprobeerd het verleden uit te wissen, wensten zelf niet te worden uitgewist. Beiden hebben zich ingespannen voor hun eigen onsterfelijkheid: Qin Shi Huangdi door rare drankjes te drinken, Mao door het bed te delen met iedere nacht weer een andere jonge boerenmaagd. En beiden trotseren de tijd, elk in zijn eigen mausoleum.
De communistische partij is dol op historische symboliek. Hu Jintao’s eerste reis als partijleider was naar Xibaipo, de plaats van het laatste hoofdkwartier van de communistische partij voor haar machtsovername in 1949. Daarmee wilde Hu duidelijk maken dat hij terug wilde naar het oude idealisme over gelijkheid en sociale rechtvaardigheid. Dat er weinig van terecht is gekomen is vers twee. Ook Xi Jinping maakte direct na zijn benoeming als partijleider, vorig jaar november, een symbolisch geladen reis. Hij bezocht Shenzhen en andere plaatsen in het zuiden waar eind jaren zeventig de economische hervormingen van Deng Xiaoping begonnen. Diezelfde streek bezocht Deng in 1992 tijdens zijn ‘zuidelijke rondreis’, die bedoeld was om de na het bloedbad van Tiananmen gestagneerde hervormingen weer op gang te brengen. De boodschap van Xi Jinping was duidelijk: in het voetspoor van de grote Deng zou hij een nieuwe koers in de economie gaan uitzetten. Van politieke hervormingen moest Deng niets hebben. Xi ook niet.
De partij heeft altijd actief ingegrepen in de geschiedenis. Ze heeft onwelkome of delicate gebeurtenissen, zelfs hele historische periodes, weggemaakt, in ongenade gevallen figuren op foto’s weggeretoucheerd, hun dossiers uit de archieven gelicht, hun namen en daden weggehaald uit de geschiedenisboeken en internetzoekmachines. Historici, en zij niet alleen, snakken naar opheldering over talloze gebeurtenissen in China’s jongste geschiedenis. De sinoloog Frank Dikötter kon toegang krijgen tot lokale archieven. Zijn recente boeken over de gruwelijke hongersnood die veroorzaakt is door de Grote Sprong Voorwaarts (45 miljoen doden, wijdverspreid kannibalisme) en de bloedige vervolging in de eerste jaren van het maoïsme zijn een sensatie.
In China zelf is de Sprong (later eufemistisch bestempeld als ‘drie jaar van economische moeilijkheden’) officieel vergeten, terwijl de eerste Mao-jaren nog altijd doorgaan voor een mooie tijd. In het onmetelijke Nationaal Museum aan het Tiananmenplein wordt zowel de Grote Sprong Voorwaarts als de Culturele Revolutie afgedaan met elk één foto in een achterafzaaltje. Natuurlijk heeft de partij het volk nooit excuses aangeboden voor haar wandaden, want die zijn in de historische doofpot gestopt en hebben dus nooit bestaan. Tegelijk eist de partij van aartsvijand Japan dat het de barbarij onder ogen ziet waaraan het zich tijdens de bezetting van China (1937-1945) heeft overgegeven en daarvoor zijn diepgemeende verontschuldigingen aanbiedt.
China’s jongste geschiedenis zit vol witte vlekken. In de geschiedenisboekjes zoek je vergeefs naar bijvoorbeeld de verloren grensoorlog tegen Vietnam in 1979 of de achtergrond van de val van de kroonprinsen van zowel Mao als Deng Xiaoping. Over de meest traumatische gebeurtenis uit de geschiedenis van het postmaoïstische China, de inzet van het leger tegen de Tiananmen-betogers, weten we heel weinig. Hetzelfde geldt voor de ontketening in 1999 van een grootschalige vervolging van de tientallen miljoenen aanhangers van de religieus getinte beweging Falun Gong. De machtsstrijd die aan de aanwijzing van de leden van de hoogste organen in de partij en de staat voorafgaat: een vrijwel gesloten boek.
Xi Jinping grijpt op economisch gebied terug op het gedachtegoed van Deng Xiaoping, op politiek gebied heeft hij meer met Mao Zedong. Het is dus zaak de demonische kanten van Mao in het duister te laten. Daarom heeft Xi het verbod uitgevaardigd om het verleden van de communistische partij op te rakelen. Zijn mentor Deng lanceerde de fameuze leus ‘Zoek de waarheid uit de feiten’, maar de feiten moeten wel geheim blijven. Daarom kreeg deze maand professor Zhang Xuezhong, die had gepleit voor vrijheid van meningsuiting, zijn ontslag.
Politieke hervormingen zijn uit den boze, want die kunnen de almacht van de partij bedreigen en andere versies van de waarheid aan het licht brengen. De partij bepaalt wat waarheid is, en die is volgens haar niet te vinden in universele waarden (‘instrumenten van westerse vijandige krachten’ die het op de partij gemunt hebben) en evenmin in democratie, mensenrechten en civil society, en zelfs niet in de Chinese grondwet – die onder meer de vrijheid van meningsuiting en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht garandeert. Op last van Xi zijn publieke discussies over al die thema’s taboe verklaard.
De partij zelf bepaalt de hervormingsagenda, en niemand anders. Vorige maand heeft het Plenum van het Centraal Comité besloten tot economische en sociale hervormingen, terwijl Xi de corruptie-uitwassen aanpakt om de partij meer aanzien en geloofwaardigheid en zichzelf meer legitimiteit te geven. Het volk mag die operaties toejuichen, het mag zelfs gevallen van corruptie aangeven, maar het mag zich niet actief met de bestrijding bemoeien, laat staan in georganiseerd verband, anders dreigt de partij de politieke controle kwijt te raken.
Dat verklaart de verscherping van repressie en censuur. Slachtoffers zijn vooral activisten, journalisten en advocaten die ijveren voor politieke hervormingen. Geliefd doelwit is de Nieuwe Burgerbeweging, een jonge, min of meer informele groep die de partij wil houden aan haar beloften over minder corruptie, meer rechtsstaat en grotere openheid. Wie via internet ‘geruchten’ verspreidt – wat een gerucht is wordt bepaald door de partij – riskeert drie jaar cel als de gewraakte bijdrage minstens vijfduizend keer is aangeklikt of minstens vijfhonderd keer is doorgestuurd. In de jacht op dissidenten speelt de staatstelevisie voor openbare aanklager en rechter. Gearresteerde critici worden gedwongen tot vernederende zelfkritiek op tv. Alsof de tijden van Mao zijn herleefd. Wie in China de macht heeft, heeft nog altijd de waarheid in pacht.
Over de dilemma’s van de Chinese communistische partij schreef Jan van der Putten het eerder dit jaar verschenen boek China, wereldleider? Drie toekomstscenario’s