Deze dichter, zo schreef hij ongeveer, geeft er blijk van de technieken die halverwege de jaren tachtig door een aantal, vooral Vlaamse, postmodern genoemde dichters werden ontwikkeld, goed te beheersen, maar hij heeft niets te vertellen. Van Bastelaere schrijft het er uiteraard niet bij - hij verwijst bescheiden naar het werk van Erik Spinoy en Stefan Hertmans - maar uit alles blijkt dat hij in Demets toch vooral een epigoon van zichzelf ziet, van de dichter van belangrijke bundels als Pornschlegel en Diep in Amerika. ‘De laatste jaren was het al merkbaar’, schrijft Van Bastelaere, ‘bepaalde dichters, Peter Verhelst voorop, brengen de problematiek van de postmoderne poëzie tot een aantal verbale gymoefeningen terug. Voor hen is retorisch vuurwerk belangrijker dan het (al dan niet impliciete) kritische discours dat de authentieke postmoderne poëzie voedt, en haar tegelijk aan de wereld en de geschiedenis bindt’. AUTHENTICITEIT is hier het criterium, en dat is vanuit een postmodern standpunt beschouwd toch wat merkwaardig; het vaststellen ervan is een volstrekt subjectieve aangelegenheid, de aangelegenheid van het subject derhalve, dat binnen het postmodernisme nu juist voortdurend wordt gedeconstrueerd. Juist vanuit dat postmoderne gedacht zijn er geen werkelijke argumenten te geven waarom de door Van Bastelaere in gunstige zin genoemde Paul Bogaert (die in 1996 debuteerde met Welcome hygiëne) wél en dichters als Verhelst of deze Demets níet authentiek zouden zijn. Wie niet zien wil wat Bogaert in zijn bundel probeert, ziet ook weinig anders dan verbale gymoefeningen waaruit alleen met de grootste moeite iets te destilleren valt. En datzelfde laat zich zeggen over Miguel Declercq (Person@ges, 1997), of over een Noord-Nederlandse dichter als Tonnus Oosterhoff. Of over Van Bastelaeres eigen werk. Authenticiteit is een kwestie van temperament, van instinct, van geur en herkenning - hoe graag wij critici ook willen doen geloven dat er andere, meer controleerbare criteria zijn die ons tot ons oordeel brengen. Demets afwijzen omdat hij puur ‘esthetisch’ zou zijn, de formele trucs en tics gebruikt van wat als postmoderne poëzie te boek staat, om, zoals Van Bastelaere schrijft, ‘de steriliteit en het kritische onvermogen van (zijn) poëzie (te) verdoezelen’, is zelf verdoezelen wat een postmodernist op grond van zijn theorie onmogelijk voor zijn rekening kan nemen: de eigen subjectiviteit. Die blijkt uiteindelijk belangrijker dan de theorie die haar nietig verklaart. HET VERWIJT van Van Bastelaere aan Demets komt dus eigenlijk neer op een gebrek aan (de juiste) persoonlijkheid. En wie de recensie goed leest, begrijpt ook onmiddellijk dat dat verwijt alles te maken heeft met de positie die Demets inneemt als poëziecriticus van Knack. In dat blad schreef Demets eind vorig jaar een artikel waarin hij zijn uiterste best deed om de kool en de geit te sparen door onder andere (de criticus) Van Bastelaere eerst ‘controledwang’ te verwijten en vervolgens hem te prijzen voor zijn poëticale standpunten. In feite hield Demets een pleidooi voor een volkomen ge-depolitiseerde, en ook in mijn ogen, gezichtsloze poëziekritiek waarin alle dichters vredig op hun merites worden beschouwd. Naast zo'n pleidooi geeft Demets’ bundel inderdaad de indruk dat alle technische hoogstandjes alleen maar vertoon zijn en geen innerlijke noodzaak vertegenwoordigen. Wie als dichter de poëzie schrijft die Demets schrijft, heeft niks op met het werk van bijvoorbeeld Mirjam Van hee, zoals de criticus Demets dat wel leek te hebben, en dat niet omdat Van hee niet ‘goed’ zou zijn als men haar werk op zijn merites beschouwt, maar omdat er met de vooronderstellingen van waaruit deze poëzie is geschreven al van alles mis zou moeten zijn. Misschien is dat ook Demets’ probleem als dichter? Dat hij zijn eigen gevoel niet vertrouwt? Zijn instinct? De titel van zijn bundel verwijst naar een dodelijk soort longontsteking bij papegaaien en parkieten, die ook op de mens overgebracht kan worden. Maar hij verwijst natuurlijk vooral naar een cultuur van napraters, naar een poëzie die zich overbewust is van haar louter talige karakter, naar een bewustzijn ook dat zichzelf als bewustzijn, als constructie doorziet, naar de kerkering in de taal en het denken zelf. Er is daarbuiten niets; er is geen ‘eerste grond’, geen waarheid, geen ‘andersheid’. ‘Als ik me denk, ga ik/ me niet te buiten. Richt ik niets aan./ Loopt zichzelf ver uit op ik. Heb ik me/ door het denken heen gedacht’, zo lees je in de derde van de in totaal vijf afdelingen waaruit de bundel bestaat. Het staat in een gedicht over Heidegger, dat onder andere verwijst naar diens ‘ditheid’. In een andere afdeling lees je: ‘Buiten het weten, hoe besta// je het, een ding.’ Demets is met andere woorden een dichter die zich klem gezet voelt door een filosofie die ons voorhoudt dat er niets buiten de tekst is. En als je hem iets zou kunnen verwijten dan is het dat hij die filosofie veel te veel macht geeft over zijn verlangen desalniettemin ‘iets’ buiten de tekst te ervaren, ‘iets’ wat van de woorden nog iets anders maakt dan autologie, in zichzelf besloten gepapegaai. Dat verlangen, dat hier en daar door de tekst heen steekt, blijft steeds onderdeel van een theorie die het al op voorhand tot iets vergeefs heeft verklaard. En al lezend vraag je je af of Demets niet dichter bij zichzelf gebleven zou zijn als hij dat verlangen gestalte had gegeven in een meer spreektalige poëzie als die van bijvoorbeeld Van hee… IN EEN ‘Verantwoording’ aan het slot van de bundel staat een onthullend zinnetje: ‘Er is geen lichaam buiten het beeld dat wij er ons van vormen, met alle smetvrees en angst voor het fysieke die daarbij horen.’ Wie binnen het denken blijft, geeft hem gelijk, maar al lezend wil men deze dichter knijpen, kietelen, aan zijn haren trekken, met zijn eigen neus in zijn oksels duwen, zelfs schoppen en slaan, want er is wél een lichaam buiten het beeld dat wij er ons van vormen (dat is de halsstarrigheid, de ‘domheid’ ook, van de dichter tegenover de filosoof). De angst en smetvrees maken dat juist duidelijk. Die stonden in bijvoorbeeld Welcome hygiëne van Bogaert centraal, en maakten de weg vrij voor de ervaring van het gevreesde, voor dat wat aan het denken en dus aan de taal ontsnapt en niet ín, maar dóór de gedichten toch wordt ‘gezegd’. Bij Demets wordt de angst afgedekt door de theorie. Met een kleine letteromzetting: Demets heeft te veel vrees voor De Smet en schrijft een poëzie die naar de vorm uit is op verstoring en ontregeling, maar in feite een veilige haven is: te veel deodorant om het angstzweet te maskeren. ‘Het ruikt hier naar viooltjes’, zo luidt een zin die drie keer in de bundel voorkomt…
Dichters & Denkers
Het ruikt naar viooltjes
IN VLAANDEREN is rond De papegaaienziekte, de debuutbundel van Paul Demets (1966), een wat merkwaardige discussie ontstaan. In een recensie in De Morgen stelde Dirk van Bastelaere Demets’ poëzie als puur formalisme aan de kaak.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/22
www.groene.nl/1999/22