Toen ik twaalf was zat ik hele woensdagmiddagen in de Cineac. Daar draaide een doorlopend filmprogramma met om de zoveel tijd Jan Vrijmans documentaire De werkelijkheid van Karel Appel. Je zag Appel, toen veertig jaar oud, op een doek af stormen om daar de eerste lik op te zetten. Dan naar de tafel met verf om met zijn paletmes een volgende schep verf te pakken en snel weer naar het doek. ‘Ik schilder als een barbaar in deze barbaarse wereld.’
Appel had Dizzy Gillespie gevraagd muziek voor de film te spelen. Maar voor de scènes waarin je hem ziet schilderen had Appel zelf muziek gemaakt. Twee weken lang had hij in studio’s in Hilversum en Utrecht met drums en een piano zijn elektronische Musique Barbare opgenomen. Ik herinner me dat de grammofoonplaat ervan halverwege de jaren zestig te koop was bij De Slegte, maar daar had ik toen het geld niet voor. Het mooie van onze tijd is dat je de hele lp nu op YouTube kunt beluisteren.
De geleidelijk op gang gekomen waardering voor zijn werk wordt vaak tot uitdrukking gebracht met het bewonderende: ‘vrolijke kleuren!’ Ik heb dat nooit begrepen. Kleuren kunnen van zichzelf niet vrolijk zijn, en in zekere zin is Appels werk ook helemaal niet vrolijk. Hij was een meesterlijke menger van verf, met zeventiende-eeuwse kennis van het materiaal, en hij had een fenomenaal kleurgevoel. Maar zelf heeft hij een aantal keren benadrukt dat het hem niet om de kleuren gaat maar om het licht.
Een kant aan zijn werk die mij steeds meer interesseert, is dat het behalve krachtig soms ook heel sentimenteel is. Zijn bewogenheid, bijvoorbeeld in het meesterlijke Vragende kinderen in het Stedelijk, is emotioneel geladen. Hij zegt: ‘Ik probeer nooit een schilderij te maken; het is een schreeuw, het is naakt, het is als een kind, het is een gekooide tijger.’ In een gesprek met Rudi Fuchs: ‘Ik heb nooit willen schilderen om alleen maar een mooie decorateur te zijn. Ik werd altijd geraakt door het leven en dat wilde ik ook schilderen. Ik weet zeker van mezelf dat ik een van de weinige schilders ben van deze tijd die ook het sentiment in de schilderkunst heeft weten te behouden.’
Ik denk bij veel van zijn uitspraken altijd aan mijn buren toen ik in de Jordaan woonde. Misschien is Appels sentiment afkomstig van zijn moeder, een Jordanese met een voor de Jordaan kenmerkend Franse naam: Chevalier. Op zijn vijftiende schilderde hij de sterfscène uit La bohème. Het hoort denk ik bij de grote vrijheid die voor hem zo belangrijk was, dat hij zich voor het sentiment niet schaamde. Hij had ook de vrijheid om zijn verstand uit te schakelen als hij schilderde: ‘Ik vind juist dat als je schildert, het verstand alleen nodig is om te weten dat je de verf op het doek moet smeren – maar dat moet eigenlijk ook al helemaal vanzelf gaan, zoals ook het mengen van je kleuren.’
Appel heeft zijn hele leven ook gedichten geschreven. In New York heeft hij zijn gedicht Streetpoem voorgelezen in een jazzclub, met een drummer die er zoals hij zegt kletterende drumslagen doorheen gaf. Verder heeft hij met zijn gedichten nooit te koop gelopen, hij ambieerde geen rol in de Nederlandse poëzie. Maar omdat anderen vonden dat zijn teksten moesten worden gepubliceerd, zijn er wel een aantal dichtbundels, steeds met ongeveer dezelfde gedichten. Eerst in Frankrijk onder de titel Ocean blessé, daarna in Nederland De kleurige onbekende en later nog met vertalingen door Jan Eijkelboom Ode aan het rood.
Hij vond zijn gedichten intiemer dan zijn schilderijen. Hij gaf zich er zo in bloot dat hij de titels soms gebruikte om er een luchtige draai aan te geven. Ongeveer het omgekeerde van de titels bij zijn schilderijen dus. Gedichten als Op reis zonder microfoon en zonder telefoon op een kameel met beige regenjas, Het langzame denken van een luie ezel, Een aapachtige namiddag op het hogeschoolplein.
Als Appel schilderde was hij er niet, heeft hij eens gezegd. Dan ging hij in volstrekte eenzaamheid op in zijn werk. ‘Ik voel me ook heel dicht bij Mahler staan. Een explosie van kleur, zo heftig en dan tegen het eind kabbelt het weg. Soms zit ik dan nog uren voor mijn doek, zonder te schilderen, maar dat hoort toch bij het schilderen. Ik ben nog steeds met het eind bezig, of er nog een toon bij moet of niet, dan sta ik op en ga ik weg en dan is het af.’ Ik denk dat zijn gedicht Het lied van de innerlijke stem daarover gaat:
Nu gaan we het lied aanheffen
van de wilde mens
die leeft op de top van de berg
die niet wil dat hij wordt gezien
laten we nu dat lied aanheffen
zonder woorden, zonder muziek
kom op
(laten we ruim tien minuten niets doen)
Goed zo, daar komt hij
het lied van de innerlijke stem
het lied van de primitieve mens
Het grote retrospectief in het Gemeentemuseumin Den Haag opent 16 januari en duurt tot 16 mei.