Forteiland IJmuiden, 2010

Het toeval wilde dat ik Gerdi Verbeet zag aanschuiven bij De wereld draait door toen ik net A Bridge Too Far uit had. Ik heb het over het boek, niet over de film. Het boek van Cornelius Ryan werd deze zomer opnieuw uitgegeven door het chique Library of America, gebundeld met Ryans andere klassieker, The Longest Day. De boeken zijn beter oud geworden dan de verfilmingen, waarin de vierkantste kaken van Hollywood op de Franse plaatsnamen knauwen – ‘Car-en-tan’. Ryan, een Ier, maakte als oorlogscorrespondent voor The Daily Telegraph de Amerikaanse opmars door Europa mee, gelegerd bij de troepen van Patton. Na de Duitse overgave vertrok hij naar het front in de Stille Oceaan; hij was er in september 1945 bij toen Amerikaanse officieren Hideki Tojo arresteerden, de krijgszuchtige Japanse premier van de eerste oorlogsjaren. Hij stond naast Tojo toen die zijn revolver pakte en zichzelf door zijn borst schoot, maar zijn hart miste. Ryan schreef zijn verslag vanuit Tojo’s ziekenhuiskamer, Tojo knapte op en werd later alsnog ter dood veroordeeld.

Toen Ryan jaren na de oorlog in een nostalgische bui de stranden in Normandië bezocht, bedacht hij dat er nauwelijks boeken waren die de oorlog vanuit een louter menselijk perspectief beschreven: niet de geschiedenis vanuit de generaals, maar van onderop. Dus begon hij enquêtes rond te sturen – ‘Waar was u op 6 juni 1944?’ Hij kreeg er meer dan duizend retour, en begon honderden inzenders te interviewen: soldaten, officieren, burgers, kinderen. Van The Longest Day (1961) verkocht hij vier miljoen exemplaren, en voor het vervolg, over de slag om Arnhem, gebruikte hij dezelfde methode. Het schrijven ging traag, hij was inmiddels ernstig ziek, maar hij zag A Bridge Too Far (1974) nog net de bestsellerlijsten halen. Hij overleed tijdens de promotieverplichtingen.

Wat verrassend genoeg het meest aangrijpend is aan het boek, als je het vandaag leest, zijn niet zozeer de dood en verschrikking die je op de pagina’s vindt, maar de simpele persoonsindex waarmee het boek afsluit: ‘Wat doen ze vandaag?’ Van al die soldaten over wier gruwelijkste ervaringen je hebt gelezen wordt droogjes hun huidige dienstverband opgesomd: slijter, makelaar, eigenaar van een tapijtwinkel, oogchirurg, brandweerman, parlementslid, postbode, basisschoolleraar.

Het is een gek iets om nu juist hierdoor overvallen te worden. Misschien heeft het ermee te maken dat je gewend bent dat oorlogsfilms, -boeken en -series eindigen op het moment dat de oorlog ophoudt en je zelden of nooit hoeft te bedenken dat die mensen allemaal nog verder moesten met hun leven. Dat er slijters en oogchirurgen hun dagelijkse werk verrichten, terwijl ze allemaal zoiets in hun verleden hadden. Of dat er ooit, niet eens zo heel lang geleden, een maatschappij bestond waarin iedereen in elk geval één ervaring met elkaar gemeen had, hoe gruwelijk ook.

Maar goed. Gerdi Verbeet en De wereld draait door. Ze zat er vanuit haar hoedanigheid als voorzitter van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. 2019 en 2020 zijn kroonjaren: de bevrijding begon 75 jaar geleden. De herdenkingen zijn al begonnen. Op 31 augustus kwamen vertegenwoordigers uit alle geallieerde landen naar Terneuzen om het begin van de Slag om de Schelde te gedenken: Trump werd uitgenodigd door koning Willem-Alexander, maar kwam niet. Half september werd de Slag om Arnhem herdacht; er kwamen zoveel mensen op af dat de anwb waarschuwde dat de stad onbereikbaar zou worden. In het nieuwe jaar zullen we stilstaan bij de bevrijding van Auschwitz, op 27 januari 1945. Daarover kwam Verbeet praten, met kunstenaar Daan Roosegaarde, die in opdracht een lichtkunstwerk had gemaakt. Tegenover haar als tafelheer zat de jonge acteur Bilal Wahib – hij speelt ‘Mo de Show’ in de hitserie Mocro maffia.

Verbeet vertelde dat het de missie was van het Comité om de herinnering aan de 104.000 vermoorde Nederlandse joden, Sinti en Roma levend te houden, in een wereld waarin er steeds minder mensen zijn die de oorlog hebben meegemaakt. Ze richtte zich tot Wahib: ‘Hoe betrek je mensen zoals jij, voor wie het lang geleden is, en geef je ze het gevoel dat het je eigen buurjongen is, je eigen buurmeisje, uit Doesburg, Terneuzen, Weert…’

Wahib onderbrak haar voorzichtig: ‘Maar denken jullie – want zo klinkt het een beetje – dat jongeren er niks van afweten?’ Op school kregen ze er bij geschiedenis les over, zei hij, elke dag werd het ter sprake gebracht, hij en zijn vrienden wisten alles. ‘En dan zat ik nog op speciaal onderwijs ook.’

In haar jaren in Den Haag had Verbeet geleerd door tegenspraak heen te glimlachen en dus zei ze dat twee opdrachten belangrijk waren: ‘Respect betuigen aan de doden. En de vraag te stellen: wat kun je nu zelf doen dat het nooit weer gebeurt?’

‘Dat respect is er’, zei Wahib. ‘Maar ik denk dat jongeren meer naar de toekomst kijken.’

Voor de voorzitter had dit een moment kunnen zijn geweest om van leer te trekken, een kans om te zeggen: door heel Europa heen zie je antisemitisme en vreemdelingenhaat toenemen, we zien hoe partijen aan de extreem-rechtse flanken de politieke vluchtelingen burgerrechten willen onthouden, hoe populisten ook hier in Nederland zich ronduit anti-rechtsstatelijk uitlaten, hoe in EU-lidstaten onafhankelijke media de nek om worden gedraaid door politieke krachten, et cetera. Maar dat zei ze niet. Het Comité moet waarschijnlijk boven de partijen staan of zo. In ieder geval kwam Verbeet niet verder dan die eeuwige dooddoener: ‘Dit nooit meer.’ Opeens voelde het Nationaal Comité 4 en 5 mei als monumentenzorg, alsof het een club is voor beleefde burgers die niet per se gelovig zijn maar toch graag in hun favoriete kerk bij elkaar komen voor de Matthäus-Passion.

Het is een probleem van nette mensen overal, je ziet het vaker; als iemand weer eens over het herinvoeren van de doodstraf begint en politici opeens struikelend zoeken naar woorden om uit te leggen waarom we er ook alweer tegen zijn. Ze leven vanuit waarden die ze zo belangrijk vinden dat ze die als vanzelfsprekend zijn gaan zien, waardoor ze geen woorden paraat hebben als ze eens iemand tegenkomen die deze vanzelfsprekendheid niet deelt. ‘Hoezo “hoezo?”?!’

Wat ook niet hielp is dat Verbeets antwoord op de vraag wat je zelf kunt doen zodat het nooit weer gebeurt, in de vorm kwam van een abstract kunstwerk van Daan Roosegaarde. Hij gaat 104.000 steentjes plaatsen – want, vertelde Roosegaarde, hij had bij zijn research ontdekt dat joden geen bloemen op een graf leggen maar een steentje (dit zou voor Matthijs van Nieuwkerk een gepast moment zijn geweest om er ‘Oh really?’ tegenaan te gooien) – in de gemeenten waarvandaan joden gedeporteerd werden. Onder speciaal ultraviolet licht zouden de steentjes oplichten. Dat vonden de nabestaanden mooi, zei hij, ze gingen dan ‘een soort van turen, ze gaan een soort van mijmeren, ze gaan een soort van herdenken’.

Auschwitz is het nieuwe Golgotha, met de treinen als kruisweg

Verder was het een incident van niks. Ik maak het nu vast groter dan het was, maar er zat iets in de manier waarop Wahib werd aangesproken; bijna een angst vooraf dat iemand van zijn generatie niet on board zou zijn. De boodschap van het Nationaal Comité 4 en 5 mei aan de generatie van Wahib is expliciet gezien dan wellicht: ‘Jullie moeten het niet vergeten’, maar impliciet is ze: ‘Jullie moeten dit net zo belangrijk vinden als wij.’ >

75 jaar geleden begon de bevrijding redelijk onopgemerkt. In het weekend van 2 en 3 september 1944 trokken Duitse officieren zich terug richting de grens, maar dat deden ze meestal in kleine groepjes, in kleine voertuigen. In de zuidelijke steden konden mensen al langere tijd het gedreun van kanonnen uit België horen en wisten ze dat de geallieerden eraan zaten te komen – maar alsnog keek men vooral verbaasd op toen na het weekend elk voertuig dat kon rijden door Duitsers werd ingezet om zich uit de voeten te maken. En niet alleen Duitsers. Cornelius Ryan citeert een Nederlands bankbediende in Wageningen, die op maandag voor openingstijd al een lange rij met nsb’ers aantrof; ze wilden hun spaarrekeningen leegmaken en wegwezen. In Eindhoven eiste de door de nsb aangestelde burgemeester, met zijn koffers al gepakt, eerst nog zijn achterstallige salaris op.

Op dinsdag 5 september, Dolle Dinsdag, werd alle pretentie van een ordelijke aftocht opgegeven. Alles met wielen ging richting de grens – veel van de uit Frankrijk en België geplunderde wagens hadden geen rubberen banden meer, waardoor de velgen knarsend over de straten gingen. Sommige Duitsers trokken hun uniformen uit en stalen burgerkleding van waslijnen om zo onopgemerkt te kunnen vluchten. In Arnhem vochten mensen letterlijk om een plaatsje in de trein naar Duitsland; toen de trein vertrok, lag het perron vol met achtergelaten bagage. Antony Beevor – de Cornelius Ryan van deze eeuw – beschrijft in zijn vorig jaar verschenen Arnhem, The Battle for the Bridges hoe Nederlanders stoeltjes langs de weg zetten om smakelijk naar de bange parade vluchtende Duitsers te kijken.

Vanuit Londen verkondigde koningin Wilhelmina dat de bevrijding op handen was, en dat haar schoonzoon, prins Bernhard, aan het hoofd zou komen te staan van de verenigde verzetsgroepen, voorts de Binnenlandse Strijdkrachten. Ook Bernhard had een mededeling vanuit Londen: ga in het enthousiasme van het moment niet over tot voortijdige en onafhankelijke acties tegen de Duitse troepen, ‘want hiermee compromitteert u uzelf en de militaire acties die worden ondernomen’.

Het laatste jaar van de oorlog, veruit het zwaarste dat Nederland te verduren kreeg, werd wel degelijk door het enthousiasme van dat moment in september gevormd: Nederlandse verzetsgroepen ondernamen toch acties tegen Duitse troepen, en geallieerde soldaten begonnen aan Operatie Market Garden in de veronderstelling dat in Arnhem alleen defaitistische troepen over waren, ‘jeugdsoldaten en oude mannen op fietsen’. De uitkomst was dat Arnhem werd verwoest, de geallieerde opmars haperde en het Duitse regime genadeloze represailles doorvoerde.

Hoe maak je vandaag de dag die bevrijding nog invoelbaar? Niet alleen in tijd, maar ook in ons denken is de onvrijheid van de bezetting zo ver weg. Als je aan Duitsland denkt, denk je eerder aan Merkels ‘Wir schaffen das’ dan aan binnenvallende pantservoertuigen. In die zin gaat er van de holocaust een aanzienlijk grotere chronische dreiging uit: niet alleen vanwege het nooit aflatende antisemitisme, maar omdat altijd wel ergens in de wereld mensen om hun geloof, etniciteit of seksuele geaardheid worden vervolgd.

De nos doet een poging om de bevrijding naar 2019 te brengen. Ze heeft de website ‘nos 1944-1945’ gelanceerd – als je even misklikt op de homepage word je er al naartoe verwezen en lees je ‘Verzetsstrijder Boy Ecury gefusilleerd’, terwijl je dacht dat de stikstofcrisis het grootste nieuws van de dag was. ‘Welkom’, staat er boven aan de homepage, ‘je bent hier 75 jaar terug in de tijd. Volg de bevrijding van Nederland van dag tot dag.’ In een verdere uitleg schrijft de nos: ‘We willen in de berichtgeving niet vooruitlopen op hoe de gebeurtenissen zich ontwikkelen: Anne Frank is daarom voor ons nog geen bekend persoon, en bij de start van Operatie Market Garden is nog niet bekend dat de aanval op een deceptie zal uitlopen.’ In speciale journaals gaat dit spel nog verder, en staat een militair historicus ineens als een weerman voor een landkaart om in de tegenwoordige tijd te beschrijven welke troepen welke manoeuvres hebben gemaakt.

Wat de nos wil voorkomen is wat je de ‘historian’s fallacy’ noemt: dat wij, terugkijkend, bepaalde verbanden zien en ontwikkelingen logisch vinden, maar vergeten dat de mensen toen, die het meemaakten, natuurlijk niet wisten welke oorzaken welke gevolgen zouden hebben. Door verslag te doen alsof de uitkomst niet al bekend is, probeert de nos de chaos van toen over te brengen. Het is een nobel streven en een vreemd toneelstuk – omdat je op je hoofd kunt staan, maar de uitkomst is nu eenmaal wel bekend, niemand die het niet weet. De doorzichtigheid van het toneelstukje benadrukt alleen maar de afstand tussen toen en nu.

Re-enactment Slag om de Achterhoek, Hengelo (Gld), 2008

De bewuste herinnering aan de oorlog is als een bootje dat steeds verder de zee op roeit – wij staan aan de kust en knijpen met onze ogen. De oorlog wordt een abstractie, een construct dat we optuigen met tweedehandse, verzamelde, geïnterpreteerde herinneringen. Er zijn geen slijters, oogchirurgen, parlementsleden en postbodes meer die deze constructies kunnen relativeren – straks bestaat de oorlog alleen nog uit ideeën over de oorlog, en ideeën hebben de gewoonte nog wel eens absolutistischer te zijn dan de werkelijkheid.

Zo lijkt het tenminste als je het discours onder historici beziet. Het gevaarlijkste wat je op dit moment als historicus kan worden verweten is wat Evelien Gans ‘nivellering’ noemde: het proces waarin de grenzen tussen daders en slachtoffers, medeplichtigen, omstanders vervagen, en waarin de omstandigheden de acties relativeren, vergoelijken. Alsof iedereen een beetje slachtoffer is, en een beetje dader.

Die nivellering hangt al jaren in de lucht. Hans Blom was in 1983 de eerste die durfde te toornen aan de rechtlijnige goed-fout-dichotomie van Loe de Jong, die vanaf de jaren zestig als een volksopvoeder Nederland had toegesproken over wat er in de jaren veertig was gebeurd en wie aan welke kant had gestaan. Bij de aanvaarding van zijn leerstoel sprak Blom de oratie In de ban van goed en fout uit, waarin hij betoogde dat historici meer oog moesten hebben voor de menselijke complexiteit van de periode en zich minder moesten laten leiden door de behoefte om over zaken als verzet en collaboratie een morele uitspraak te doen. Het oorlogsverleden moest – net zoals we over de Tachtigjarige Oorlog dachten – gehistoriseerd worden, zodat het door professionele historici neutraal kon worden bestudeerd.

Elke keer dat we worden opgeroepen ons te verplaatsen in de slachtoffers van toen, faalt onze verbeelding

Achttien jaar na Blom rekende Chris van der Heijden, vaste medewerker van De Groene, een heel stuk harder af met De Jongs zwart-witdenken, met zijn Grijs verleden, met die pesterige openingszin: ‘Eerst was er de oorlog, daarna het verhaal van die oorlog. De oorlog was erg, maar het verhaal maakte de oorlog nog erger.’ Dat was, zo je wil, een volledige de-loe-de-jongisatie: sommige mensen waren fout, bepleitte Van der Heijden, sommige goed, maar de meeste hielden liever hun kop omlaag, probeerden stoïcijns te overleven door weg te kijken. Niet ‘k worstel en kom boven’, maar ‘k dobber en blijf drijven’.

Hiermee werd nivellering ineens een zaak, een verwijt dat voor het grijpen lag voor iedereen die over de oorlog schreef. Zelden leverde een geschiedenisboek zoveel heibel op, en zelden werd een boek zo vaak zo verkeerd gelezen – het was niet zo dat er in het denkraam van Grijs verleden geen wit en geen zwart bestond; eerder dat de mediaan, de gemiddelde Nederlander, nu eenmaal grijs was. (Van der Heijden heeft zelf al vaker gezegd dat hij liever van een ‘veelkleurig verleden’ spreekt, maar ja: dat is een aanzienlijk minder pakkende boektitel.)

In de jaren daarna spraken Niod-prominenten Marjan Schwegman en Jolande Withuis zich uit tegen ‘grijsdenken’ omdat het de echte helden besmeurde ‘met een klodder grijs’. ‘Waar zijn de helden?’ vroeg Schwegman retorisch in haar oratie toen ze directeur van het Niod werd. In een dubbelinterview met Schwegman vertelde Withuis dat ze haar biografie van verzetsman Pim Boellaard aanvankelijk Een patriarchale held wilde noemen. ‘Ik kreeg te horen: “Withuis, dat deden we toch niet meer?” In de gedemocratiseerde samenleving geldt geschiedenis van “grote mannen” als passé. (…) Maar met bewondering is niets mis. Ik hoop dat het boek over Boellaard iets doet tegen het beeld dat in de Tweede Wereldoorlog iedereen “grijs” was.’

Het probleem zit ’m vaak niet in de helden, maar in de schurken – op het moment dat je een notoir fout man als menselijk wilt neerzetten, lijkt dat al snel op vergoelijking. Dat is wat Van der Heijden werd verweten toen hij in Grijs verleden Seyss-Inquart als een al te beschaafd mens beschreef, en waarom er nu vanuit bepaalde hoeken een gecoördineerde campagne bezig lijkt tegen Ad van Liempt, zoals de Volkskrant vorige week reconstrueerde. De toon waarop die verwijten worden geuit suggereert dat dit niet een verschil van inzicht is tussen historici; er staat veel meer op het spel dan dat.

Maar wat dan precies? Een preciezere conclusie van de oorlog? Een beter begrip van wat er heeft plaatsgevonden, wie aan welke kant stond en waarom? Onder historici is het belang van dat debat onmiskenbaar; voor iemand als Bilal Wahib is dat wel heel veel verleden, maar heel weinig toekomst.

De paradox is dat de waarde die de oorlog inneemt in onze collectieve moraal niet voortkomt uit een beter begrip van de oorlog: het is niet zo dat als we precies weten wie wat waarom heeft besloten en gedaan, we de zaak met een afgeruimd gevoel kunnen afronden. In haar installatie als bijzonder hoogleraar ‘Geschiedenis en betekenis van het verzet’ in 2016, schetste Ismee Tames mooi deze paradox: ‘Men wil weten “hoe het nu werkelijk zat”, maar verwacht van de wetenschap geen antwoorden, maar oplossingen. Oplossingen voor het onrustige gevoel niet ondubbelzinnig tot “de goeden” te behoren.’

Gevoel is een interessant woord. Misschien is het eerder gevoel dat ervoor zorgt dat we de oorlog nooit kunnen loslaten, dan kennis of begrip of onbegrip. Zoiets is ook de strekking van een van de boeiendste boeken over de Nederlandse omgang met de oorlog, Een vreemd geluk van literatuurwetenschapper en uitgever Jan Oegema, uit 2003. Het vreemde geluk uit de titel komt van Camus: hij gebruikte het om het gevoel te beschrijven dat de gelovige overvalt wanneer hij meelijdt met de kruisdood van Christus en daarin troost en zingeving vindt. ‘Alleen het lijden van God’, schrijft Camus in De mens in opstand, ‘het smartelijkste lijden dat zich denken laat, kon de doodstrijd van de mens verlichten. Indien alles tussen hemel en aarde zonder uitzondering is overgeleverd aan leed, dan blijkt een vreemd geluk mogelijk.’

Oegema doet meer dan die religieuze beleving op onze beleving van de oorlog te projecteren, en dan met name de holocaust: volgens hem is de manier waarop we de herinnering aan de oorlog beleven niet los te zien van onze joods-christelijke traditie. Auschwitz is het nieuwe Golgotha, met de treinen als kruisweg; Hitler is als ‘politieke theoloog’ de belichaming van het kwaad; Anne Frank is een moderne heilige, een heel gewoon meisje (net als wij!) dat tot ongewone dingen in staat was (niet als wij!). De taboes waar filmmakers zich aan wagen wanneer ze de holocaust bewerken, doen denken aan de beeldenstormen van weleer, waarbij ieder beeld er een te veel kan zijn (zoals Gerhard Durlacher in de jaren tachtig in De Groene protesteerde: ‘Films en documentaires (…) veranderen onze huiskamers in peepshows van geweld’).

Uiteindelijk beschrijft Oegema zijn eigen ervaring met het vreemde geluk, tijdens een bezoek aan Auschwitz, waarbij hij zijn eigen opwinding beschaamd tot bedaren probeert te dwingen: ‘Was ik in mijn hart niet blij om hier te kunnen rondlopen? Blij om nu eindelijk op de plaats der plaatsen te kunnen rondlopen, me opgenomen te weten in een mysterie dat die naam niet dragen mocht?’

Het is interessant om deze lijn verder te trekken, bij wijze van gedachte-experiment, om Auschwitz te zien als het Sanctum Sanctori, de kern van een geheim. Zo is het appèl dat alleen van de naam Auschwitz uitgaat niet de angst dat het ooit weer zal gebeuren, maar juist het onvoorstelbare dat het ooit gebeurd is: als 21ste-eeuwers in een land waar koffie zo vier euro kost, kunnen we ons de sterren op onze jassen niet voorstellen; de transporten, de scheiding van mannen en vrouwen, de doodshoofd-uniformen, de gaskamers. We doen wel pogingen, we lezen de stapels studies die worden geschreven, in boekhandels liggen de kitscherige romans huizenhoog (De tatoeëerder van Auschwitz, De celliste van Auschwitz, De vioolbouwer van Auschwitz, De apotheker van Auschwitz et cetera et cetera), maar elke keer dat er een nieuw monument wordt onthuld of een speech wordt gehouden waarin we worden opgeroepen ons te verplaatsen in de slachtoffers van toen, faalt onze verbeelding.

Ondanks dat falen blijven we het proberen, en blijven we vastlopen totdat we obsessief nadenken over iets wat nooit meer dan een bedenksel zal zijn en toch vol met morele betekenis zit. Een beetje zoals je je een leven na de dood voorstelt; een hemel, een hel.

De morele greep die de oorlog heeft op degenen die hem niet hebben meegemaakt zit hem in het onkenbare, in de abstractie – we kunnen niet weten of we goed of fout waren geweest, er bestaat geen ‘oplossing’ voor dat vraagstuk.


Het beeld is uit een project van Roger Cremers, World War Two Today. Meer informatie: rogercremers.com