
Wat drijft iemand ertoe een naald in zijn arm te zetten en zich een destructieve substantie toe te dienen? In zijn autobiografische relaas Junky (1953) beantwoordde drugsconnaisseur en cultschrijver William S. Burroughs die ‘veelgestelde vraag’ als volgt: ‘You become a narcotics addict because you do not have strong motivations in any other direction. Junk wins by default.’ Vijftien jaar later ging Lou Reed nog wat verder. Hij schreef (en zong) Heroin vanuit het perspectief van een drugsverslaafde die zijn lot blijkbaar bewust gekozen heeft: ‘I have made/ the big decision/ I’m gonna try/ to nullify my life’.
Wat moet er in een leven gebeurd zijn om het eigenhandig te willen vernietigen?
René Stoute werd in 1950 geboren in een gezin uit de Haarlemse lagere middenklasse; vader werkte in een hotel, moeder deed het huishouden. Van jongs af aan was hij recalcitrant. Hij werd uit de wielerclub gegooid nadat hij halverwege een tijdrit was afgestapt om een sigaret te roken. Als mulo-leerling spijbelde en stal hij meer dan dat hij studeerde. Dat weerhield hem er niet van om een demonstratie te organiseren toen bleek dat zijn school als een van de laatste lessen bleef inroosteren op zaterdag. Met zijn spandoek liet hij weten wat hij van de directeur dacht: ‘KOERTS IS EEN LUL’. Een foto van deze actie (en persoonlijke aanval) haalde de voorpagina van de lokale krant; René werd meteen van school getrapt.
Zijn gepanikeerde ouders besloten dat hij dan maar moest gaan werken. Op veertienjarige leeftijd trad Stoute in de voetsporen van zijn vader, die na de lagere school aan de slag moest als horlogemaker. Een rondje door de stad leverde ditmaal een plek als kappersleerling op. Net als zijn vader bracht hij er niet veel van terecht: hij ontwikkelde kapperseczeem en knipte op zeker moment iemand in het oor. Begrijpelijkerwijs had deze puber helemaal geen zin om voltijds te werken. Hij zat de dagen uit en vluchtte ’s avonds naar kroegen en jazzcafés. Daar kreeg hij van een kennis zijn eerste shot opium. Stoute was meteen verslaafd. Aanvankelijk probeerde hij zich nog in Haarlem te handhaven – na het kappersfiasco had hij wat rotbaantjes in een verffabriek en een houthandel – maar al snel trok hij naar de hoofdstad. Daar was hij dichter bij de bron: een gedoogde Chinese opiumlounge op de Binnen Bantammerstraat.
In Amsterdam brak een decennium van zwaar drugsgebruik aan. Stoute slikte, snoof, spoot en rookte alles wat hij in handen kon krijgen en raakte zwaar aan de heroïne. Hij werd een van de eerste junks van de Nieuwmarktbuurt, zo een die ‘als een zombie over straat zwalkt, overal tegen opbotst, kwijlend en raaskallend’. Om zijn torenhoge inname te bekostigen – hij had ten slotte driehonderd gulden aan heroïne per dag nodig – begon Stoute auto’s te kraken met behulp van een oude schaar. (Misschien heeft A.F.Th. van der Heijden hem destijds aan het werk gezien; de gelijkenis met Albert Egberts uit De tandeloze tijd is opvallend.) Hij werd aan de lopende band gepakt en belandde meermaals in gevangenissen en zorginstellingen. Daar nam hij zich voor om te stoppen en een burgerlijk leven te gaan leiden, maar hij keerde steeds weer terug naar de drugs.
Tijdens een periode in het Huis van Bewaring lukt het hem uiteindelijk om af te kicken van de heroïne. Wanneer hij vrijkomt is het de lente van 1976. Stoute is pas 25 jaar, maar heeft slopende jaren achter de rug: hij blijkt al te lijden aan zware levercirrose.
Toch legde Stoute een indrukwekkende veerkracht aan de dag. In de gevangenis was hij begonnen te lezen en te schrijven, en nadat hij als barkeeper van de Melkweg alternatieve poëzieavonden met Johnny van Doorn, Jules Deelder en Hans Verhagen meemaakte, stortte hij zich op de literatuur. Hij nam een baan als ‘boekenkelner’ bij Scheltema, waar hij in zijn junktijd de verzamelde werken van Menno ter Braak en Slauerhoff jatte, trouwde met een collega, ging samenwonen en kreeg een dochter. Deze stabiele factoren stelden hem in staat om ’s avonds verhalen te schrijven over zijn vroegere leven. Een manuscript kwam via via bij De Arbeiderspers terecht, waar in 1982 de verhalenbundel Op de rug van vuile zwanen verscheen. Deze rauwe verslagen uit de wereld van criminelen en verslaafden baarden meteen opzien, en door een golf positieve recensies en een tv-optreden bij Sonja Barend werd het boek een succes: na een jaar waren er tienduizend exemplaren verkocht. René Stoute was een schrijver geworden.
Veertig jaar na dato is het boek weer herdrukt. Op het schutblad staat nu ‘roman’, wat enigszins misleidend is: Op de rug van vuile zwanen bestaat uit een aantal schetsen en prozafragmenten met verschillende hoofdfiguren. De stukken worden bijeengehouden door een uiterst herkenbare vertelstem. Deze lijkt afkomstig van een sardonische opsnijder, die overloopt van straatwijsheid en branie, door wie de lezer wordt rondgeleid in een uitermate sinistere wereld: ‘Oplichters vind je overal waar mensen zijn die zich makkelijk laten tillen, en andersom. Een junkie behoort dat te weten en er uit levensbelang zorg voor te dragen geen piepeltje te zijn. Junk scoren is niet hetzelfde als een brood bij de bakker kopen. Wie hip wil zijn gedrage zich hip. Speelkwartier is over jongens! Hier worden zaken gedaan met het mes op tafel.’
De onstuimige stijl vol oneliners doet zeker niet gedateerd aan, alleen valt op dat de bundel amper gecomponeerd is: van opbouw, momentum of samenhang is praktisch geen sprake, en veel verhalen lijken niet zozeer te eindigen als wel uit te doven. Bij verschijnen werd vrijwel hetzelfde opgemerkt: dat het materiaal ontegenzeggelijk authentiek en overtuigend is, maar dat de vormgeving te wensen overlaat. Dat mag geen verrassing heten: Stoute was een totale autodidact en moest zichzelf gaandeweg de spellingsregels en stijlconventies aanleren – dit schrijverschap draaide puur op gedrevenheid.
Gedurende de jaren tachtig volgden er nog een paar autobiografische boeken die op steeds minder belangstelling konden rekenen, totdat Stoute begin jaren negentig in interviews en artikelen een ander aspect van zijn persoonlijkheid onthulde: travestie en genderdysforie. Biograaf David de Poel (1973) laat zien dat Stoute vanaf jonge leeftijd de aandrang tot vervrouwelijking had: op zijn vierde stiftte hij zijn lippen, als tiener verkleedde hij zich en masturbeerde hij vervolgens voor de spiegel, als familieman droeg hij graag slipjes met tijgerprint. De Poel, die eerder een biografie van outsider-auteur Frans Pointl (1933-2015) schreef, lijkt Stoute vooral te willen benaderen als een fascinerend personage – over het literaire werk laat hij zich zelden en dan meestal ook nog eens negatief uit – en presenteert de genderkwestie als diens ultieme drijfveer. Dat doet hij te vaak met psychologische typeringen die afkomstig lijken uit een muffig kinderboek: ‘Hij vindt het fijn toe te kunnen geven aan zijn diepste verlangens, maar tegelijkertijd bevredigen deze momenten hem niet omdat hij zich juist dan realiseert dat hij anders is dan anderen. Het verkleden windt hem op, maar hij voelt zich ook eenzaam en onbegrepen.’
Beter is De Poel wanneer hij literaire bronnen samenbrengt. De geciteerde brieven over en weer met Jeroen Brouwers, een literaire mentor van Stoute en medestander tot het eind aan toe, vormen brisante hoogtepunten. Hetzelfde geldt voor de afgedrukte dagboekfragmenten, waarvan een selectie niet zou misstaan in de Privé-domein-reeks: ‘Veel van mijn ellende is terug te voeren tot projectie van eigen onvrede op naasten. Mijn agressie is, ook als ze zich tegen anderen richt, zelfdestructief, en die zelfdestructie heeft alles te maken met het verstoorde beeld dat ik van mezelf had: het stukslaan van de spiegel – ik wilde die vrouwelijkheid niet zien, en de behoefte om mezelf keer op keer in lingerie te kleden en voor de spiegel te gaan staan werd steeds sterker. De opium en later de heroïne moest het medicijn worden waarmee ik kon “vergeten” waarvoor ik werkelijk op de vlucht was: de travestie.’
De raakheid van deze lucide zelfanalyse wordt door de biografie bewezen: Stoute greep niet naar de drugs om het leven actief te verkorten, maar om de schaamte en angst omtrent zijn genderbeleving te dempen. Op de valreep van de twintigste eeuw lukte het om deze gevoelens te overwinnen: Stoute nam de naam Renate aan en ging op haar 46ste in transitie. Daarmee had ze nog een literatuurhistorische primeur: naast de eerste junkieschrijver was Stoute ook de eerste (openlijke) trans schrijver van Nederland.
Dat laatste verklaart vermoedelijk de hernieuwde belangstelling voor haar persoon, al zullen hedendaagse lezers deze biografie als weinig opbeurend ervaren. De transformatie bracht verlossing noch harmonie: ook als vrouw bleef Stoute ongelukkig, haar nieuwe boeken flopten. Ze was zoekende tot op het laatste moment, werd boeddhist en ging bij een schietvereniging, opgejaagd door het getekende lichaam dat haar uiteindelijk toch inhaalde: leverkanker maakte in 2000 een einde aan haar leven. Ze was 49 jaar.
David de Poel stelt dat Stoute een belangrijke rol heeft gespeeld ‘in de acceptatie van transgenders in Nederland’ en het is te hopen dat hij gelijk heeft; de postume erkenning als wegbereider zou dit droeve, hardvochtige en ronduit tragische bestaan wat welverdiende glans geven.