Afgelopen zomer zag ik mijn pilatesdocent fietsen. Hoewel ik haar al jaren ken, verbaasde het me haar in het wild tegen te komen. Ze droeg normale kleren en er bungelde een boodschappentas aan haar stuur. Ik twijfelde even of ze het wel echt was. Toen ik haar wilde groeten, was ze al uit het zicht verdwenen.
In mijn hoofd had ik haar leven blijkbaar al die tijd tot de balletstudio beperkt. Alsof ze buiten de uren waarin ik zwetend en binnensmonds vloekend haar opdrachten probeer uit te voeren niet bestaat. Daarmee maakte ik me schuldig aan wat ik altijd als een van mijn stokpaardjes heb beschouwd. Namelijk dat het onzin is om mensen in hun beroepspraktijk op te sluiten. Ik vind dat iedereen zou moeten weigeren om op feestjes antwoord te geven op de vraag: ‘Wat doe je?’
Ik zal eerlijk toegeven dat mijn aversie tegen hokjes deels voortkomt uit onzekerheid. Al sinds mijn afstuderen worstel ik met de vraag hoe ik mezelf moet noemen. Van de gedachte één beroep te moeten kiezen word ik zenuwachtig. Ik ben dichter, schrijver, kunstenaar én docent, en ik hoop dat deze beroepen elkaar versterken. Maar blijkbaar was het niet in mij opgekomen dat mijn pilatesdocent ook meer dan dat kon zijn.
Aan dit voorval moest ik denken toen ik laatst met eerstejaarsstudenten in Leipzig op werkweek was. Na een mooie voordrachtsavond in een galerie vertelde ik hen dat ik de volgende ochtend al zou vertrekken, een dag eerder dan de groep, omdat ik nog op een andere academie moest lesgeven. ‘Heb je nog ándere studenten?’ vroeg een jongen verbaasd. Er klonken kreten van teleurstelling, en even was ik bang dat de klas me zou gijzelen.
Misschien is de neiging om mensen tot hun beroep samen te vatten iets wat vooral voortkomt uit de verhouding die leerlingen met hun leraar hebben. Als student kijk je tegen je docent op, je volgt de lessen tenslotte omdat je iets van hem of haar wil leren. Mijn bewondering voor mijn pilatesdocent motiveert me om mijn best te doen in de les. Ik zou het pijnlijk vinden als ik erachter zou komen dat ze alleen lesgeeft om bij te verdienen. Daarom hou ik mezelf onbewust voor dat deze lessen voor haar even belangrijk zijn als voor mij.
Toen ik zelf begon met lesgeven had ik op dat gebied een groot voorbeeld uit mijn studententijd: Tine, een jonge Duitse vrouw die enorm intelligent was en streng maar grappig. Als studenten verafgoodden we haar. Er werd zelfs een Tine-dag georganiseerd waarop iedereen net als onze favoriete docent zwarte kleding droeg en de haren op haar specifieke manier opstak. Net als mijn klasgenoten droomde ik er stiekem van ooit een beetje zoals Tine te worden.
Ik raakte ervan overtuigd dat haar iconische uiterlijk haar destijds deze sterrenstatus had bezorgd. Zoals dictators nooit ouder lijken te worden, zo onveranderlijk was het kapsel van Tine. Als beginnend docent leek het daarom niet onverstandig mijzelf een eigen imago aan te meten om zo het Tine-effect na te bootsen. Maanden droeg ik felblauwe mascara op de dagen dat ik lesgaf. Maar toen ik daar op een gegeven moment mee stopte, viel het niemand op.
Toen ik deze frustratie deelde met een jongen die een paar jaar na mij les had gehad van Tine vertelde hij over de keer dat hij iets bij haar thuis moest ophalen. De afspraak stond al een tijdje, maar blijkbaar was de avond ervoor uit de hand gelopen. Het duurde even voor Tine opendeed. Er stond een verwrongen uitdrukking op het gezicht van de jongen toen hij me dit vertelde, alsof hij de traumatische gebeurtenis nog steeds niet had verwerkt.
Tine stond in haar nachthemd in de deuropening, achter haar lagen de resten van een feest. Ze had een enorme kater, of misschien was ze nog dronken. Haar lange haren lagen los over haar schouders. ‘Ze leek wel een meisje’, vertelde hij ontsteld. ‘Niet!’ Ik kan het nog steeds amper geloven. Blijkbaar zit er ook nog een student in mij. Eigenlijk vind ik dat wel een mooie aanvulling op de verzameling beroepen op mijn visitekaartje.